[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 28 juni 2007, 07/337 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 1 oktober 2008.
Namens appellant heeft mr. K.U.J. Hopman, advocaat te Alkmaar, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 augustus 2008. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.F.J.A. Jennekens, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Appellant heeft tussen 12 januari 2004 en 1 oktober 2005 werkzaamheden verricht als asbestmedewerker in dienst van [werkgever] te [vestigingsplaats] (hierna: de werkgever). Bij vonnis van de rechtbank Haarlem van 8 maart 2006 is de werkgever onder meer veroordeeld tot het betalen van een bedrag van € 12.314,10 aan achterstallig loon, vermeerderd met de wettelijke verhoging, en van vakantietoeslag. Bij verstekvonnis van 23 mei 2006 is de werkgever in staat van faillissement verklaard. Het verzet van de werkgever tegen dit vonnis heeft geleid tot vernietiging van het faillissement bij vonnis van 20 juni 2006. Appellant heeft bij het Uwv een aanvraag ingediend om overneming van de loonbetalingsverplichting van de werkgever. Tevens heeft hij gepoogd om het vonnis van 8 maart 2006 te executeren. Deze pogingen heeft hij mede op advies van de door hem ingeschakelde deurwaarder gestaakt.
2.2. Na onderzoek bij de werkgever heeft het Uwv bij besluit van 27 oktober 2006 afwijzend beslist op deze aanvraag. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een situatie van blijvende betalingsonmacht van de werkgever, omdat deze nog steeds bestaat en 5 werknemers in dienst heeft. Daarnaast heeft het Uwv gesteld dat de vordering volgens de werkgever geheel is betaald.
2.3. Bij besluit op bezwaar van 29 januari 2007 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 27 oktober 2006 ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank overwoog daarbij onder meer het volgende:
“De rechtbank overweegt dat uit nader onderzoek van verweerder blijkt dat (ex-) werkgever in 2006 minimaal 5 werknemers in dienst had, waaraan loon is betaald tot november 2006. Daarnaast heeft de werkgever in juli 2006 de volledige premieschuld van € 23.881,-- aan verweerder voldaan en is het faillissement bij vonnis van 20 juni 2006 vernietigd. De gedingstukken lijken veeleer te wijzen in de richting van een werkgever die de vordering van eiser niet wenst te betalen, omdat hij deze betwist. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat op basis van deze gegevens niet aannemelijk is geworden dat er sprake is van blijvende betalingsonmacht.
Ingevolge vaste jurisprudentie is het feit dat de werkgever niet wil betalen geen reden om aan te nemen dat er sprake is van betalingsonmacht.
De rechtbank kan eiser in zijn stelling dat de werkgever ten aanzien van zijn vordering geen verhaal biedt, en daarmee de betalingsonmacht vaststaat, niet volgen. Het feit dat na het uitbrengen van het vonnis van 8 maart 2006 de deurwaarder geconstateerd heeft dat de werkgever geen of weinig verhaal biedt en eiser geadviseerd heeft de zaak te sluiten, heeft veeleer te maken met het feit dat de deurwaarder bij een BV alleen beslag kan leggen op roerende zaken en bankrekeningen. De roerende zaken in deze BV vertegenwoordigen kennelijk weinig waarde en beslagleggen op een bankrekening kan slechts tijdelijk, waardoor het succes van de beslaglegging afhankelijk is van het saldo op de rekening ten tijde van de beslaglegging. Daarom betekent het geen verhaal bieden van de werkgever niet vanzelfsprekend dat er sprake is van betalingsonmacht.
De rechtbank is van oordeel dat de stelling van eiser dat verweerder het begrip betalingsonmacht te beperkt uitlegt en dit in strijd is met de EG-richtlijn 80/987- EG inzake de bescherming van werknemers bij insolventie van de werkgever, niet kan slagen, omdat deze richtlijn ziet op de situatie dat er sprake is van insolventie bij de werkgever. Nu het faillissement van de werkgever bij vonnis van 20 juni 2006 is vernietigd, omdat de werkgever in beroep met succes heeft aangevoerd dat hij niet heeft opgehouden met betalen, alsmede gelet op de overige (…) vermelde feiten is de EG-richtlijn niet van toepassing.”
4. Appellant heeft in hoger beroep geen andere gronden aangevoerd dan bij de rechtbank. Hij heeft benadrukt dat hij ten gevolge van de omstandigheid dat de werkgever geen verhaal biedt en het Uwv de betalingsverplichting niet heeft overgenomen, tussen de wal en het schip is geraakt. Appellant meent dat de genoemde richtlijn van de EG ruimer moet worden uitgelegd dan de rechtbank heeft gedaan, teneinde hem de minimale bescherming te bieden waarop die richtlijn ziet.
5. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat het Uwv terecht het standpunt heeft ingenomen dat niet gebleken is dat de werkgever op enig moment verkeerde in een blijvende toestand dat hij heeft opgehouden te betalen. Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank het beroep van appellant op goede gronden verworpen. De Raad onderschrijft de aangevallen uitspraak en de daarin door de rechtbank gebezigde overwegingen dan ook volledig. Voor zover dit tot gevolg heeft dat de schuld van de werkgever aan appellant vooralsnog onbetaald blijft is de Raad van oordeel dat daarin, hoe belastend deze situatie ook is voor appellant, geen verplichting voor het Uwv kan worden gevonden om de betalingsverplichting van de werkgever in strijd met de wettelijke voorschriften over te nemen. Ook de verwijzing naar literatuur over de EG-richtlijn kan niet slagen, reeds niet omdat uit de door appellant aangehaalde verwijzing evenzogoed valt af te leiden dat de Nederlandse regelgeving een aanzienlijk verder-gaande bescherming dan deze richtlijn biedt. De Raad ziet met de rechtbank geen ruimte voor een uitleg van EG-richtlijn 80/987 van 20 oktober 1980 als door appellant bepleit. Terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat deze richtlijn in het geval van appellant niet van toepassing is omdat diens werkgever niet in staat van insolventie verkeerde.
6. Het vorenstaande leidt tot bevestiging van de aangevallen uitspraak. In deze situatie bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en R.P.Th. Elshoff als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.J.A. Reinders als griffier, uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2008.