ECLI:NL:CRVB:2008:BF7421

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 oktober 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-5858 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid en de verplichting tot bereikbaarheid voor controle

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant die een WW-uitkering had aangevraagd, maar deze was geweigerd op grond van verwijtbare werkloosheid. De Centrale Raad van Beroep heeft op 1 oktober 2008 uitspraak gedaan in deze kwestie. De appellant had zijn uitkering aangevraagd op 1 augustus 2006, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde deze bij besluit van 24 augustus 2006, omdat de appellant verwijtbaar werkloos was geworden. Dit was het gevolg van ongeoorloofd werkverzuim en het negeren van instructies met betrekking tot ziekteverzuim. De rechtbank Breda had eerder het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard.

De Raad overwoog dat de appellant, ondanks dat hij later volledig arbeidsongeschikt was verklaard door de bedrijfsarts, tot dat moment bereikbaar moest zijn voor controle. De Raad bevestigde het oordeel van de rechtbank dat de appellant niet voldoende had meegewerkt aan de controleverplichtingen, wat leidde tot de conclusie dat hij verwijtbaar werkloos was geworden. De Raad stelde vast dat de appellant meerdere keren niet thuis was tijdens de controles en dat hij geen contact had opgenomen met zijn werkgever na deze vergeefse bezoeken.

De Raad oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor het toekennen van proceskostenvergoeding aan de appellant. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en de Raad concludeerde dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde.

Uitspraak

07/5858 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 4 september 2007, 07/554 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 1 oktober 2008.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.G.A. Mattheussens, advocaat te Roosendaal, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 4 juni 2008 heeft het Uwv naar aanleiding van een vraag van de Raad een nader stuk ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 augustus 2008. Namens appellant is verschenen mr. Mattheussens. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.Z. Groenenberg, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.1. Appellant is op 18 december 2000 in dienst getreden als logistiek medewerker bij de rechtsvoorganger van [werkgever] gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: werkgever). Met ingang van 15 augustus 2005 heeft appellant, na een periode van ziekte, op advies van de arbo arts hervat in lichter werk. In verband met het bij herhaling niet in acht nemen van de verzuimregels, terwijl appellant meerdere keren op zijn verplichtingen is gewezen en ook is gewaarschuwd, heeft de werkgever appellant bij brief van 3 maart 2006 op staande voet ontslagen. Op 14 april 2006 heeft de werkgever een voorwaardelijk verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst bij de kantonrechter ingediend.
Bij de mondelinge behandeling van dit verzoek heeft de werkgever het ontslag op staande voet ingetrokken. Partijen zijn tot de conclusie gekomen dat de arbeidsrelatie is verstoord, dat aan een ontbinding van de arbeidsovereenkomst niet valt te ontkomen en dat appellant van de veranderingen in de omstandigheden geen verwijt treft.
Bij beschikking van 9 mei 2006 heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst zonder toekenning van een vergoeding aan appellant met ingang van 1 juli 2006 ontbonden.
2.2. Op 1 augustus 2006 heeft appellant een uitkering ingevolge de WW aangevraagd, welke hem bij besluit van 24 augustus 2006 bij wijze van maatregel met ingang van 3 juli 2006 blijvend geheel is geweigerd op de grond dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden. Nu appellant is ontslagen vanwege ongeoorloofd werkverzuim en het negeren en/of overtreden van regels en instructies in relatie tot verzuim bij ziekte en controle had hij volgens het Uwv kunnen weten dat zijn gedrag tot ontslag zou leiden. Het tegen het besluit van 24 augustus 2006 ingediende bezwaar heeft het Uwv bij het besluit op bezwaar van 22 december 2006, het bestreden besluit, ongegrond verklaard.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat appellant geen afdoende verklaringen heeft gegeven voor het feit dat hij bij controle op de verschillende data niet thuis was. Appellant is door de werkgever diverse keren gewaarschuwd over zijn gedrag. Bij brief van 15 februari 2006 is hem een laatste waarschuwing gegeven. Door ook daarna nog tijdens ziekte de voorschriften niet volledig op te volgen en geen controle mogelijk te maken, heeft appellant naar het oordeel van de rechtbank het risico genomen dat de werkgever het vertrouwen in hem zou verliezen en het dienstverband zou willen beëindigen. Appellant is gelet op de relevante feiten en omstandigheden verwijtbaar werkloos geworden als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met het tweede lid, aanhef en onder a, van de WW. Redenen voor het aannemen van verminderde verwijtbaarheid heeft de rechtbank niet aanwezig geacht.
4. In hoger beroep heeft appellant gesteld dat aan het doel van de verzuimcontroles is voorbij gegaan nu vast stond dat hij volledig arbeidsongeschikt was en er geen gegronde redenen waren zeer frequent en onaangekondigd verzuimcontroles uit te voeren en veelvuldig contact te zoeken. Volgens appellant was hij niet verplicht om tijdens de periode van arbeidsongeschiktheid binnenshuis te blijven en heeft de werkgever de verzuimcontroles aangegrepen om van hem af te komen.
5.1. De Raad staat voor de beantwoording van de vraag of de rechtbank kan worden gevolgd in haar oordeel over het bestreden besluit. Die vraag beantwoordt de Raad bevestigend. De Raad stelt zich achter het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die haar tot dat oordeel hebben geleid. Uit de beschikbare gegevens leidt ook de Raad af dat appellant zich na ziekmeldingen niet bereikbaar heeft gehouden voor zijn werkgever, waarna de werkgever via de verzuimbegeleider van de betrokken arbodienst controles heeft laten verrichten. Meerdere malen zijn deze controles niet gelukt omdat appellant niet thuis was, terwijl niet is gebleken dat appellant na vergeefse bezoeken contact heeft opgenomen met zijn werkgever. Dat achteraf door de bedrijfsarts is vastgesteld dat appellant volledig arbeidsongeschikt was doet er niet aan af dat appellant tot het moment van die vaststelling bereikbaar moest zijn teneinde controle mogelijk te maken. Van een oneigenlijk gebruik van de controlevoorschriften door de werkgever kan dan ook niet worden gesproken.
5.2. Naar aanleiding van hetgeen appellant in hoger beroep verder nog heeft gesteld overweegt de Raad dat, voorzover het appellant bij het aangaan van het dienstverband niet duidelijk geweest zou zijn dat de werkgever verzuimregels hanteerde, hij in ieder geval tijdens zijn dienstverband meermalen op die regels is gewezen en zich er desondanks niet aan hield.
6. Op grond van het hiervoor overwogene is de Raad tot het oordeel gekomen dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
7. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en R.P.Th. Elshoff als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.J.A. Reinders als griffier, uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2008.
(get.) H.G. Rottier.
(get.) M.J.A. Reinders.
HD