ECLI:NL:CRVB:2008:BF5293

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 september 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-3137 WWB + 07-3139 WWB + 08-3669 WWB + 08-3672 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van gezamenlijke huishouding en bijstandsverlening

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de rechtmatigheid van de bijstandsverlening aan hen werd betwist. Appellant ontving van 1 juli 1997 tot en met 18 december 2003 bijstand op basis van de Algemene Bijstandswet (Abw), terwijl appellante van 9 juli 1997 tot en met 31 juli 2000 bijstand ontving als alleenstaande ouder. Naar aanleiding van informatie over een gezamenlijke huishouding, heeft het College van burgemeester en wethouders van Amsterdam een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellanten een gezamenlijke huishouding voerden, wat zij niet hadden gemeld aan het College. Hierdoor heeft het College de bijstand van beide appellanten ingetrokken en de kosten teruggevorderd. De rechtbank heeft de beroepen van appellanten gegrond verklaard, maar het College heeft na de uitspraak nieuwe besluiten genomen die de intrekking en terugvordering van bijstand voor een deel teniet deden. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de vraag te beantwoorden of appellanten hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden gedurende de relevante periodes. De Raad concludeert dat dit het geval was, en dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank voor zover deze is aangevochten, en verklaart de beroepen tegen de besluiten van het College ongegrond. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

07/3137 WWB
07/3139 WWB
08/3669 WWB
08/3672 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], (hierna: appellant) en [Appellante], (hierna: appellante), beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 april 2007, 05/4033 en 05/4037 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellanten
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 30 september 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. R. Gardeslen, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend en ter uitvoering van de aangevallen uitspraak op 14 augustus 2007 nieuwe besluiten genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 augustus 2008. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Gardeslen. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving - voor zover hier van belang - van 1 juli 1997 tot en met 18 december 2003, met een onderbreking van 28 november 1998 tot en met 7 maart 1999, bijstand naar de norm voor een alleenstaande, ingevolge de Algemene Bijstandswet (Abw).
1.2. Appellante ontving - voor zover hier van belang - van 9 juli 1997 tot en met 31 juli 2000 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, eveneens ingevolge de Abw.
1.3. Naar aanleiding van binnengekomen informatie dat appellanten een gezamenlijke huishouding zouden voeren zonder dat dit bij het College bekend was, heeft een onderzoek plaatsgevonden naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In het kader van dit onderzoek en voor zover hier van belang zijn appellanten verhoord, heeft een buurtonderzoek plaatsgevon[adres A], [adres B] en [adres C], alle te [plaatsnaam], waar appellante ten tijde hier van belang achtereenvolgens van 12 mei 1997 tot 17 april 2000, van 17 april 2000 tot 29 april 2002 en van 29 april 2002 tot 18 december 2003 woonachtig was, heeft een buurtonderzoek plaatsgevonden op het adres [adress D] te [plaatsnaam], waar appellant van 26 mei 1997 tot 3 maart 1999 in de gemeentelijke basisadministratie ingeschreven heeft gestaan en is informatie ingewonnen bij de Regiopolitie Amsterdam/Amstelland. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 1 juli 2004.
1.4. Naar aanleiding van de bevindingen van het onder 1.3. vermelde onderzoek heeft het College bij afzonderlijke besluiten van 2 december 2004 de bijstand van appellant over de periode van 1 juli 1997 tot en met 18 december 2003 ingetrokken en de kosten van bijstand over deze periode tot een bedrag van € 51.127,09 van appellant teruggevorderd. Voorts heeft het College de bijstand van appellante over de periode van 9 juli 1997 tot en met 31 juli 2000 ingetrokken en de kosten van bijstand tot een bedrag van € 14.076,24 van appellante teruggevorderd. Bij besluiten van gelijke datum heeft het College appellante voor een bedrag van € 51.127,09 hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de ten onrechte aan appellant verleende bijstand en dit bedrag mede van haar teruggevorderd, en heeft het College appellant hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de aan appellante ten onrechte verleende bijstand tot een bedrag van € 14.076,24 en dit bedrag mede van hem teruggevorderd. Het College heeft aan de besluiten - voor zover van belang - ten grondslag gelegd dat appellanten gedurende de perioden hier in geding een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd en dat zij dit in strijd met de op hen rustende inlichtingenverplichting niet aan het College hebben gemeld.
1.5. Bij twee afzonderlijke besluiten van 19 juli 2005 heeft het College de bezwaren van appellanten tegen de besluiten van 2 december 2004 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht, de beroepen gegrond verklaard, de besluiten van 19 juli 2005 vernietigd en het College opgedragen opnieuw op het bezwaar te beslissen met inachtneming van hetgeen in de aangevallen uitspraak is overwogen. De rechtbank heeft daarbij - voor zover van belang - overwogen dat appellanten, behoudens de periode van 5 februari 2000 tot en met 16 april 2000 toen appellante met de kinderen in een opvanghuis verbleef, gedurende de overige periodes in geding hoofdverblijf hadden in dezelfde woning.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover de rechtbank daarbij met betrekking tot de overige periodes in geding de gezamenlijke huishouding wel aanwezig heeft geacht.
4. Het College heeft ter uitvoering van de aangevallen uitspraak op 14 augustus 2007 twee afzonderlijke besluiten op het bezwaar van appellanten genomen. In die besluiten heeft het College de intrekking en terugvordering van bijstand van appellanten over de periode van 5 februari 2000 tot en met 16 april 2000 teniet gedaan en het van appellant terug te vorderen bedrag met € 806,06 en dat van appellante met € 1.320,98 verlaagd, welke bedragen aan appellanten zijn terugbetaald aangezien de vorderingen tegen finale kwijting in mei 2005 reeds waren voldaan.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. Ingevolge art. 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Abw - voor zover hier van belang - wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert. Ingevolge het derde lid is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Abw bepaalt dat een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig wordt geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaats gevonden van een kind van de een door de ander.
5.2. Aangezien er sprake is van uit de relatie tussen appellanten geboren minderjarige kinderen is voor de beoordeling of appellanten voor de Abw als gehuwd of als echtgenoot dienen te worden aangemerkt enkel van belang of zij ten tijde hier van belang steeds hun hoofdverblijf hebben gehad in dezelfde woning.
5.3. De Raad dient in hoger beroep de vraag te beantwoorden of appellanten hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden gedurende de periode van 1 juli 1997 tot en met 4 februari 2000 en van 17 april 2000 tot en met 18 december 2003. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend en acht daarbij het volgende van belang. Niet in geschil is dat appellant geregeld bij appellante verbleef, dat dit zowel overdag als ’s nachts was en dat deze situatie ten tijde hier van belang zich steeds heeft voorgedaan. Volgens appellanten is het echter niet zo dat appellant zijn hoofdverblijf had bij appellante. Appellant heeft verklaard vaak op de [adres A] te zijn geweest en daar heel vaak heeft geslapen, dat hij ook vaak in de woning van appellante aan [adres B] kwam en dat hij aan de [adres C] 2 tot 4 nachten bleef slapen (soms een week niet). Appellante heeft verklaard dat appellant twee tot drie keer per week bij haar was. De Raad is echter met de rechtbank van oordeel dat op basis van de buurtonderzoeken voldoende aannemelijk is geworden dat appellant het merendeel van de week in de woningen van appellante verbleef. Zo is bij het buurtonde[adres A] door meerdere getuigen verklaard dat daar een gezin heeft gewoond, dat de man en de vrouw daar allebei woonden en dat ze daar tegelijk kwamen wonen. Ook bij het buurtonderzoek op het adres [adres B] werd verklaard dat op dat adres een gezin heeft gewoond. Bij het buurtonderzoek op het [adres C] werd eveneens verklaard dat daar een gezin woonachtig was, dat zij daar vanaf het begin samen zijn komen wonen, dat appellant daar iedere dag werd gezien en dat dit vanaf het begin zo was. Appellanten zijn door de getuigen aan de hand van foto’s herkend. De Raad is niet gebleken dat niet van de juistheid van deze afgelegde verklaringen uitgegaan kan worden. De Raad is daarbij met de rechtbank van oordeel dat deze getuigenverklaringen concrete feiten bevatten en op relevante punten eenduidig zijn. Verder worden deze getuigenverklaringen ondersteund door de melding van appellant op 5 februari 2000 om 07.00 uur van brand in de woning aan de [adres A], alsmede door een melding van appellante op 18 juli 2001 van huiselijk geweld door appellant. De Raad kent, anders dan appellanten, geen relevante betekenis toe aan de verklaringen van [naam[naam[appellant], de moeder van appellant en [naam buurvrouw], de bovenbuurvrouw van [appellant], die in het kader van het strafrechtelijk onderzoek als getuigen tegenover de rechter-commissaris zijn gehoord. De Raad acht de verklaringen van [naam moeder] en [naam buurvrouw] te algemeen gesteld om op basis daarvan aan te nemen dat appellant zijn hoofdverblijf bij [Appellant] had. Daar komt bij dat appellant zelf niet heeft verklaard zijn hoofdverblijf bij [Appellant] te hebben gehad. De Raad acht op basis van de tegenover de rechter-commissaris afgelegde verklaring van [Appellante], anders dan door appellant is gesteld, niet aannemelijk dat appellant enige tijd in diens woning op het adres [adres D] zijn hoofdverblijf heeft gehad, aangezien appellant volgens de verklaring van [Appellante] enkel in de woning mocht zijn wanneer [Appellante] er zelf niet was en uit het buurtonderzoek op dit adres naar voren is gekomen dat appellant daar niet is waargenomen. Bovengenoemde feiten, in onderlinge samenhang bezien, maakt het naar het oordeel van de Raad aannemelijk dat appellanten ten tijde hier van belang steeds hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben gehad. Daarbij merkt de Raad nog op dat korte onderbrekingen van het verblijf van appellant bij appellante aan het gezamenlijk hoofdverblijf geen afbreuk doen.
5.4. Hetgeen onder 5.3. is overwogen betekent dat appellanten de inlichtingenverplichting genoemd in artikel 65 van de Abw hebben geschonden waardoor appellant ten onrechte over de periode van 1 juli 1997 tot en met 28 november 1998, van 7 maart 1999 tot en met 4 februari 2000 en van 17 april 2000 tot en met 18 december 2003 als zelfstandig subject bijstand heeft ontvangen, en waardoor appellante ten onrechte over de periode van 9 juli 1999 tot en met 4 februari 2000 en van 17 april 2000 tot en met 31 juli 2000 als zelfstandig subject bijstand heeft ontvangen. Het College was dan ook bevoegd de bijstand van appellanten op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB over die periodes in te trekken. Het College heeft in overeenstemming met zijn, door de Raad niet onredelijk geachte, beleid tot intrekking van de bijstand besloten. De Raad ziet in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het College met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geheel of gedeeltelijk van dat beleid had moeten afwijken.
5.5. Uit hetgeen onder 5.4. is overwogen vloeit voort dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het College bevoegd was om de kosten van bijstand van appellant van hem terug te vorderen voor zover deze tot een te hoog bedrag aan hem is verleend en de kosten van bijstand van appellante van haar terug te vorderen voor zover deze aan haar tot een te hoog bedrag is verleend. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat het College bij de berekening van de bedragen van de terugvordering ermee rekening heeft gehouden dat appellanten over een deel van de in geding zijnde periodes aanspraak hadden kunnen maken op bijstand naar de norm voor gehuwden. Voorts vloeit uit het voorgaande tevens voort dat ten aanzien van appellanten is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 59, tweede lid, van de WWB. Het College was derhalve bevoegd de kosten van de teveel aan appellant verleende bijstand mede van appellante terug te vorderen en de kosten van de teveel aan appellante verleende bijstand mede van appellant terug te vorderen. Het College heeft gehandeld in overeenstemming met zijn, door de Raad niet onredelijk geachte, beleid ter zake van terugvordering van bijstand. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb van dat beleid had moeten afwijken.
5.6. Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
6. De besluiten van 14 augustus 2007 moeten worden aangemerkt als besluiten in de zin van artikel 6:18, eerste lid, van de Awb. Aangezien die besluiten niet geheel aan de beroepen van appellanten tegemoetkomen, moeten de door appellanten ingestelde beroepen, gelet op artikel 6:19, eerste lid, in verbinding met artikel 6:24 van de Awb geacht worden mede te zijn gericht tegen die besluiten. Dit betekent dat de Raad de besluiten van 14 augustus 2007 bij zijn beoordeling dient te betrekken. De Raad stelt vast dat het College met de besluiten van 14 augustus 2007 op juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de aangevallen uitspraak, zodat de beroepen van appellanten tegen deze besluiten, gelet op hetgeen onder 4. is vastgesteld en onder 5.3. tot en met 5.7. is overwogen, ongegrond dienen te worden verklaard.
7. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart de beroepen tegen de besluiten van 14 augustus 2007 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en A.B.J. van der Ham en C. van Viegen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 30 september 2008.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) A. Badermann.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
OA