05/5296 AAW
06/6464 AAW
06/6465 AAW
07/1305 AAW
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 18 juli 2005, 03/1595 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het Uwv).
Datum uitspraak: 12 september 2008
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft twee nadere besluiten gedateerd 19 juli 2006 en een nader besluit gedateerd 13 februari 2007 genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juni 2008. Appellant is verschenen. Het Uwv was vertegenwoordigd door W.F. Bergman.
1.1. Voor een uitgebreid overzicht van de feiten en omstandigheden in dit geding van belang verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak.
1.2. Tussen partijen is niet langer in geschil dat appellant ten gevolge van een onrechtmatige intrekking van zijn AAW-uitkering per 2 januari 1984 en de hiermee samenhangende terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkering schade heeft geleden. Evenmin is tussen partijen in geschil dat de schade die moet worden toegerekend aan voormelde onrechtmatige intrekking en terugvordering door het Uwv dient te worden vergoed.
1.3. Omtrent de vergoeding van de schade die appellant stelt te hebben geleden is een aantal besluiten genomen, zijn twee uitspraken door de rechtbank gedaan, is een uitspraak door de Raad gedaan en een aantal nadere besluiten genomen.
Omtrent onderdelen van de schade waarvoor vergoeding is verzocht zijn in meerdere besluiten beslissingen neergelegd. Het Uwv is appellant op een aantal punten tegemoet gekomen.
Voorts heeft het Uwv door geen hoger beroep in te stellen tegen de aangevallen uitspraak berust in de in die uitspraak gegeven oordelen.
1.4. Als gevolg hiervan is de omvang van het geschil beperkt tot het antwoord op de vraag of de door appellant in hoger beroep uitdrukkelijk aan de orde gestelde schadeposten door het Uwv dienen te worden vergoed.
Partijen strijden nog slechts over de vergoeding van schade die - kort samengevat - samenhangt met de verkoop van een woonhuis en de kosten van vervangende woonruimte, de schade als gevolg van bedrijfsbeëindiging, de kosten van rechtshulp, de wijze waarop de te vergoeden rente dient te worden berekend en de schade als gevolg van het opzeggen van een spaarbrief.
2.1.1. Ten aanzien van de schade in verband met de bedrijfsbeëindiging overweegt de Raad als volgt.
Niet langer in geding is dat deze schade voor vergoeding in aanmerking komt. Bij de aangevallen uitspraak is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat de schade die samenhangt met de bedrijfsbeëindiging dient te worden geschat op € 13.613,41 (fl 30.000,-). De rechtbank is tot deze schatting gekomen mede op basis van de door de rechtbank benoemde deskundige uitgebrachte rapportages van 14 oktober 2004 en 30 maart 2005 ter zake van de schade van bedrijfsbeëindiging. Naar de opvatting van de deskundige bedroeg de schade € 13.123,32 (fl 28.920,-).
De deskundige heeft - zoals in zijn rapportages is vermeld - bij zijn schatting van de waarde van het bedrijf rekening gehouden met de waarde van de bedrijfsmiddelen, waaronder de werkplaats, de machines en de auto, de waarde van de schulden, de investeringen en de toekomstige opbrengsten en de invloed van de belastingen.
2.1.2. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de door de deskundige gemaakte schatting van de waarde van het bedrijf en de door appellant geleden schade als gevolg van de beëindiging van het bedrijf kan worden gevolgd.
Uit hetgeen appellant naar voren heeft gebracht is de Raad niet kunnen blijken dat de deskundige - op basis van de hem voorgelegde gegevens - één of meer schadeposten ten onrechte niet in de berekening heeft betrokken of op onjuiste wijze heeft gewaardeerd. Het primaire standpunt van appellant dat de deskundige de totale schade ten onrechte niet heeft begroot op € 37.300,73 (fl 82.200,-) kan mitsdien niet worden gevolgd.
2.1.3. De rechtbank heeft de door de deskundige vastgestelde schade op basis van een aantal in een brief van appellant van 25 april 2005 vermelde - en door de rechtbank juist geachte - posten verhoogd tot een bedrag van € 13.613,41(fl 30.000,-).
Appellant heeft zich in hoger beroep subsidiair op het standpunt gesteld dat de rechtbank de alsnog geaccepteerde posten niet op juiste wijze in de berekening heeft betrokken en aangegeven hoe de berekening dient te geschieden.
2.1.4. De gemachtigde van het Uwv heeft desgevraagd ter zitting verklaard dat het standpunt van appellant ter zake niet wordt bestreden.
2.1.5. Nu tussen partijen niet langer in geschil is dat de schade in verband met de bedrijfsbeëindiging door het Uwv moet worden vergoed en dat de schade € 37.300,73 (fl 82.200,-) minus de opbrengst bedrijfsmiddelen bij beëindiging, zijnde een bedrag van € 14.520,97 (fl 32.000,-), bedraagt, dient de Raad tot het oordeel te komen dat zowel het besluit van het Uwv waarbij de aansprakelijkheid voor deze schade is afgewezen als de aangevallen uitspraak waarbij de schade is bepaald op € 13.613,41 (fl 30.000,-) niet juist zijn. De schade bedraagt € 22.779,76 (fl 50.200,-).
2.1.6. Nu de schadeposten die samenhangen met de verkoop van de werkplaats, de lening voor de uit het bedrijf overgenomen auto, de rente die samenhangt met een bedrijfskrediet en de gemiste fiscale zelfstandigenaftrek - zoals uit het voorgaande blijkt - terecht in het kader van de bedrijfsbeëindiging en in onderling verband zijn bezien en op juiste wijze zijn betrokken bij de vaststelling van de waarde van het bedrijf van appellant kan, anders dan appellant blijkens zijn gronden meent, er geen sprake van zijn dat de schade samenhangend met deze posten ook separaat en zelfstandig nog voor vergoeding in aanmerking komt.
2.2. Het standpunt van appellant dat de schade die hij heeft geleden door afkoop van een spaarbrief voor vergoeding in aanmerking komt volgt de Raad niet. Naar het oordeel van de Raad is de schade die hieruit is ontstaan niet het toerekenbare gevolg van de onrechtmatige besluiten als bedoeld in rechtsoverweging 1.2. Gelet op de aard en strekking van de onrechtmatige besluiten en de hieruit voortvloeiende aansprakelijkheid - de Raad wijst in dit verband op zijn uitspraak van 7 april 1999, LJN: AA3661 - is van een relevant verband met de afkoop van de spaarbrief geen sprake.
Het Uwv heeft zich mitsdien terecht op het standpunt gesteld dat deze schade niet voor vergoeding in aanmerking komt.
2.3. Het standpunt van appellant omtrent de kosten van rechtsbijstand bestaande uit de kosten van zowel door hemzelf verrichte werkzaamheden als voor werkzaamheden verricht door een gemachtigde en de wijze van berekening van de verschuldigde rente miskent dat hieromtrent reeds door de Raad in zijn uitspraak van 13 augustus 2002 is beslist. Deze kosten kunnen derhalve in deze procedure niet met succes aan de orde worden gesteld.
2.4.1. Ten aanzien van de schade die het gevolg is van de verkoop van de woning waarin appellant woonachtig was overweegt de Raad als volgt.
De schade die appellant stelt te hebben geleden valt uiteen in twee onderdelen. Appellant stelt schade te hebben geleden omdat als gevolg van de gedwongen verkoop van de woning de opbrengst lager was dan bij een vrije verkoop. Appellant stelt voorts schade te hebben geleden als gevolg van de omstandigheid dat hij een huis heeft moeten huren, hetgeen hogere kosten met zich meebrengt dan de kosten die hij nog voor zijn koopwoning diende te maken. Appellant heeft in dit verband onder meer gewezen op huurpenningen die hij moet betalen, het mislopen van fiscale afrek verbonden aan de eigen woning en extra stookkosten die hij heeft moeten maken. Hij heeft deze kosten afgezet tegen de kosten verbonden aan de koopwoning.
2.4.2. Met het Uwv en de rechtbank is de Raad van oordeel dat de schade die samenhangt met de lagere opbrengst van de woning als gevolg van een gedwongen verkoop niet door appellant is geleden. Niet appellant, maar zijn echtgenote was eigenaar van de woning. Dat de echtgenote van appellant - kort samengevat - haar woning als zekerheid heeft gesteld voor een door appellant aangegane lening maakt dit niet anders.
Met de rechtbank is de Raad dan ook van oordeel dat dit onderdeel van het verzoek om schadevergoeding terecht door het Uwv is afgewezen.
2.4.3. Partijen strijden er niet langer over dat de verkoop van de woning in causaal verband staat met meerbedoelde onrechtmatige besluiten van het Uwv. Het oordeel van de rechtbank dat de makelaars- en incassokosten die samenhangen met deze verkoop aan appellant dienen te worden vergoed, wordt door het Uwv ook niet bestreden.
Evenmin is bestreden dat appellant als gevolg van de gedwongen verkoop van de woning kosten voor vervangende huisvesting heeft moeten maken.
Met appellant is de Raad van oordeel dat, gelet op hetgeen door de rechtbank omtrent de causaliteit tussen meerbedoelde onrechtmatige besluiten en de verkoop van de woning is overwogen en door het Uwv niet is bestreden, indien er schade is geleden die het gevolg is van de omstandigheid dat appellant meer kosten heeft moeten maken voor het voorzien in zijn woonruimte door huur van een woning voor hem en zijn echtgenote ook die schade voor vergoeding in aanmerking komt.
2.4.4. De besluiten van het Uwv van 7 mei 2003, 19 juli 2006 en 13 februari 2007, voor zover daarbij de vergoeding van deze schade is afgewezen, zijn mitsdien niet juist.
2.4.5. In de bijzondere omstandigheden van dit geval - de onrechtmatige besluiten meerbedoeld zien op de situatie per januari 1984 - ziet de Raad aanleiding om in het kader van een finale beslechting van het geschil met toepassing van het bepaalde in artikel 8:73, tweede lid, van de Awb te bepalen dat ter voorbereiding van een nadere uitspraak op dit punt het onderzoek wordt heropend en aan een door de Raad aan te wijzen deskundige zal worden verzocht te bepalen de voorzienbare schade die appellant leed op het moment dat het woonhuis diende te worden verkocht en appellant een gelijkwaardige woning zou hebben gehuurd.
2.5. Met betrekking tot de wijze waarop de rente dient te worden berekend sluit de Raad zich aan bij hetgeen de rechtbank terzake heeft overwogen onder punt 2.2. van de aangevallen uitspraak
2.6. Onder de vorengeschetste omstandigheden dient tot het oordeel te worden gekomen dat de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten en voor zover deze uitspraak strekt tot vaststelling van de hoogte van de schadevergoeding als gevolg van gedwongen bedrijfsbeëindiging en het in de plaats laten treden van deze uitspraak voor het vernietigde deel van het besluit van 7 mei 2003, dient te worden vernietigd.
Voor het overige dient de uitspraak te worden bevestigd.
2.7. Het beroep dat geacht wordt gericht te zijn tegen het besluit van 19 juli 2006, waarbij in bezwaar is gehandhaafd het besluit tot afwijzing van het verzoek om vergoeding van schade in verband met de afkoop van een spaarbrief dient ongegrond te worden verklaard.
2.8. Het beroep dat geacht wordt te zijn gericht tegen de besluiten van 19 juli 2006 en 13 februari 2007 slaagt voor zover dit beroep ziet op de in deze besluiten opgenomen weigering vorenbedoelde meerkosten verbonden aan een huurwoning te vergoeden. De besluiten dienen in zoverre te worden vernietigd. Uit hetgeen in deze uitspraak is overwogen volgt dat de overige in deze besluiten behandelde schadeposten niet voor (een hogere) vergoeding in aanmerking komen. In zoverre slaagt het beroep niet.
3. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant tot nu toe in hoger beroep gemaakt. Deze kosten worden begroot op € 28,58 aan reiskosten.
De door appellant opgegeven verletkosten komen, nu deze kosten niet zijn onderbouwd, niet voor vergoeding in aanmerking.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten en voor zover deze uitspraak strekt tot vaststelling van de hoogte van de schadevergoeding als gevolg van gedwongen bedrijfsbeëindiging en het in de plaats laten treden van deze uitspraak voor het vernietigde deel van het besluit van 7 mei 2003;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant een bedrag van € 22.779,76 vergoedt voor de door appellant geleden schade als gevolg van bedrijfsbeëindiging, een en ander met vergoeding van rente berekend op een wijze als in de aangevallen uitspraak weergegeven;
Bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit van 7 mei 2003;
Bevestigt de uitspraak voor het overige;
Verklaart het beroep van appellant dat geacht wordt gericht te zijn tegen de besluiten van 19 juli 2006 en 13 februari 2007 gegrond voor zover daarin is geweigerd de schade bestaande uit de meerkosten van het huren van een woning te vergoeden;
Verklaart het beroep van appellant voor het overige ongegrond;
Bepaalt dat het onderzoek wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak omtrent de schade samenhangend met de extra kosten die appellant heeft moeten maken voor het voorzien in zijn huisvesting;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot in totaal € 28,58, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht van € 103,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en R. Kruisdijk als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Wit als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 september 2008.