[Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 18 december 2006, 06/256 en 06/1914 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 15 juli 2008
Namens appellant heeft mr. W.P.R. Peeters, advocaat te Rijsbergen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juni 2008. Voor appellant is verschenen mr. Peeters. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.H.K. Bruggemann, werkzaam bij de gemeente Rotterdam.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, afkomstig uit Zaïre (thans: Congo), heeft in 1989 verzocht hem als vluchteling in Nederland toe te laten. Deze aanvraag is afgewezen. Het afwijzingsbesluit is in rechte onaantastbaar geworden. Vervolgens heeft appellant op 2 oktober 1997 verzocht om een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard. Het beroep tegen de bij besluit van 27 maart 2001 gehandhaafde afwijzing van dit verzoek is bij uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 27 januari 2004 ongegrond verklaard.
1.2. Appellant heeft over de periode van 26 november 1997 tot en met 28 juli 1998 bijstand ontvangen. De bijstandsuitkering is in verband met de inwerkingtreding van de zogeheten Koppelingswet beëindigd. Tegen die beëindiging heeft appellant geen bezwaar gemaakt. Een aanvraag om bijstand van 9 augustus 2000 is door het College afgewezen. Onder verwijzing naar de op 26 juni 2001 door de Raad gewezen uitspraken omtrent de toepassing van de Koppelingswet heeft de toenmalige gemachtigde van appellant die afwijzing met succes bestreden. Ter uitvoering van een uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21 maart 2003 heeft het College bij besluit van 13 juli 2003 appellant alsnog met ingang van 9 augustus 2000 bijstand verleend, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.3. De Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) heeft het College desgevraagd bij brief van 25 maart 2005 meegedeeld dat appellant sedert 27 januari 2004 als verwijderbaar staat geregistreerd en geen openstaande procedures meer heeft.
1.4. Bij besluit van 23 maart 2005 heeft het College het recht op bijstand van appellant met ingang van 1 maart 2005 opgeschort. Daarbij is appellant in de gelegenheid gesteld zijn visie op de door de IND verstrekte informatie te geven. Op 30 maart 2005 heeft appellant de hiervoor genoemde uitspraak van 27 januari 2004 overgelegd.
1.5. Vervolgens heeft het College bij besluit van 31 maart 2005 de bijstand met ingang van 1 maart 2005 ingetrokken. Bij twee afzonderlijke besluiten van 15 september 2005 is de bijstand over de periode van 27 januari 2004 tot en met 28 februari 2005 ingetrokken. Daarbij zijn de over de periode van 27 januari 2004 tot en met 31 december 2004 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 7.729,05, en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 januari 2005 tot en met 28 februari 2005 tot een bedrag van € 1.099,24 van appellant teruggevorderd.
1.6. Bij besluit van 6 december 2005 heeft het College de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 23 en 31 maart 2005 ongegrond verklaard. Voorts zijn bij besluit van 20 maart 2006 de bezwaren van appellant tegen de beide besluiten van
15 september 2005 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming heeft het College ten grondslag gelegd dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door het College niet in te lichten over de uitspraak van 27 januari 2004 waarmee aan de procedure over zijn aanvraag om een verblijfsvergunning van 2 oktober 2007 definitief een einde is gekomen. Volgens het College is aan appellant ten gevolge van deze schending ten onrechte bijstand verleend over de periode van 27 januari 2004 tot en met 28 februari 2005.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de besluiten van 6 december 2005 en 20 maart 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Blijkens de gedingstukken staat in dit geding nog ter beoordeling van de Raad of het College de hiervoor vermelde intrekking en de terugvordering van bijstand terecht heeft gehandhaafd. Tegen hetgeen de rechtbank heeft overwogen ten aanzien van de opschorting van het recht op bijstand zijn geen beroepsgronden aangevoerd.
4.2. Wat de intrekking betreft stelt de Raad eerst vast dat de ter beoordeling voorliggende periodes beperkt zijn tot het tijdvak van 27 januari 2004 tot en met 28 februari 2005 en het tijdvak van 1 maart 2005 tot en met 31 maart 2005 (de datum van het eerste primaire intrekkingsbesluit). De Raad verwijst in dit verband naar zijn vaste rechtspraak, neergelegd in onder meer de uitspraken van 2 december 2003, LJN AO1106, en 18 juli 2006, LJN AY5142. Aan de omstandigheid dat appellant voor de periode van 11 mei 2005 voor de duur van een jaar een verblijfsvergunning is toegekend komt in dit geding geen betekenis toe, omdat deze na de beoordelingsperiodes ingetreden omstandigheid geen ander licht werpt op het feitencomplex dat aan de primaire intrekkingsbesluiten ten grondslag ligt en, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, door het College dan ook niet bij zijn heroverweging van die besluiten betrokken behoefde te worden.
4.3. De Raad stelt vervolgens vast dat in de hier van belang zijnde periodes op grond van het bepaalde in artikel 11 van de WWB in verbinding met artikel 1 van het Besluit gelijkstelling vreemdelingen WWB, IOAW, IOAZ en WWIK geen recht meer bestond op bijstand (zie ook de uitspraak van 6 december 2007, LJN BB9603). Dit wordt niet anders door hetgeen appellant heeft aangevoerd met betrekking tot ongelijke behandeling van hem ten opzichte van de doelgroep van het Project Terugkeer. Terecht heeft de rechtbank overwogen dat er voor de in dit kader door appellant genoemde doelgroep voor het Project Terugkeer geen wettelijke mogelijkheden bestaan voor bijstandverlening. Uit niets blijkt dat het College ten tijde hier van belang bijstand heeft verleend aan deze doelgroep. Dit betekent dat er geen sprake is van een ongelijke behandeling van appellant ten opzichte van de hiervoor genoemde doelgroep. Gelet op deze overwegingen kan de Raad appellant niet volgen in zijn grief dat de motivering van de rechtbank op dit punt tekort is geschoten.
4.4. Met het College en de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant, door niet onverwijld uit eigen beweging of door middel van de hem toegezonden inlichtingenformulieren het College te informeren over de beslissing van de rechtbank op zijn beroep tegen de geweigerde vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard, de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB (tekst tot 1 januari 2008) op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Bij het besluit van 13 juli 2003 tot toekenning van bijstand per 9 augustus 2000 en in de maandelijkse rechtmatigheidsformulieren is appellant er op gewezen dat hij wijzigingen in zijn persoonlijke situatie moest doorgeven. Mede gelet op de eerder door hem gevoerde procedure omtrent het recht op bijstand had het appellant redelijkerwijs duidelijk behoren te zijn dat een definitieve negatieve rechterlijke beslissing over de afwijzing van zijn verzoek om een verblijfsvergunning van invloed kon zijn op het recht op bijstand. Voor zover er bij hem op dit punt nog onzekerheid bestond had het op zijn weg gelegen hierover nadere informatie in te winnen bij de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Rotterdam. De omstandigheid dat appellant opnieuw om medische redenen een vergunning tot verblijf had aangevraagd op 11 mei 2005 maakt dit niet anders.
4.5. Gelet op het voorgaande was het College bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand in te trekken over de periode van 27 januari 2004 tot en met 28 februari 2005 en vanaf 1 maart 2005. Daarmee is tevens gegeven dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het College ook bevoegd was om de kosten van bijstand over de periode van 27 januari 2004 tot en met 28 februari 2005 van appellant terug te vorderen.
4.6. Onder verwijzing naar hetgeen de Raad in zijn uitspraak van 20 maart 2007, LJN BA1292, met betrekking tot het door het College gevoerde beleid ten aanzien van intrekking en terugvordering van bijstand heeft overwogen, stelt de Raad vast dat het College in overeenstemming met zijn door de Raad niet onredelijk geachte beleid ter zake van intrekking en terugvordering heeft gehandeld. Tevens ziet de Raad in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het College, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht, in afwijking van dat beleid geheel of gedeeltelijk van de intrekking of terugvordering van de bijstand had moeten afzien.
4.7. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
4.8. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en C. van Viegen en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2008.
(get.) G.A.J van den Hurk.