ECLI:NL:CRVB:2008:BD7467

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 juli 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-449 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking bijstandsuitkering en terugvordering bijstand wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsuitkering van appellant door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht. Appellant had vanaf 1 februari 2005 een gezamenlijke huishouding met [K.], wat leidde tot de conclusie dat hij niet langer recht had op bijstand naar de norm voor alleenstaanden. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat het College terecht de bijstandsverlening heeft ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand heeft teruggevorderd. De Raad stelt vast dat appellant niet heeft voldaan aan zijn inlichtingenverplichting, waardoor het College bevoegd was om de bijstand in te trekken en terug te vorderen. De Raad komt tot de conclusie dat de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht de eerdere uitspraak terecht ongegrond heeft verklaard. De Raad oordeelt dat de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de kosten van bijstand rechtmatig zijn, en dat appellant niet heeft aangetoond dat hij en [K.] in de relevante periode niet in hun levensonderhoud konden voorzien. De Raad laat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van het College in stand, maar veroordeelt het College in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

07/449 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 24 november 2006, 06/3556 en 06/3557 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: College)
Datum uitspraak: 15 juli 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.A.M.B. Amting, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juni 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Amting. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door E.J.W. Bruinsma, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving sedert 1 februari 2005 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande met - wegens inwoning bij appellant van
[K.] - een gemeentelijke toeslag van 10%. De bijstand is bij besluit van 19 oktober 2005 met ingang van 11 oktober 2005 ingetrokken.
1.2. Uit vanwege de gemeente Utrecht ingesteld onderzoek naar de woonsituatie van appellant, waartoe behoorde een op 19 oktober 2005 afgelegd huisbezoek, is naar voren gekomen dat appellant in 1997 een samenlevingscontract heeft gesloten met [K.]. Voorts heeft het College geconcludeerd dat appellant en [K.] vanaf 1 februari 2005 hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning.
1.3. Bij besluit van 18 januari 2006 heeft het College de bijstand van appellant met ingang van 1 februari 2005 ingetrokken op de grond dat appellant vanaf die datum met [K.] een gezamenlijke huishouding voert. Tevens zijn - voor zover in dit geding van belang - de over de periode van 1 februari 2005 tot en met 30 september 2005 gemaakte kosten van bijstand van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 5.748,42. Bij besluit van 16 augustus 2006 heeft het College onder meer de tegen het besluit van 18 januari 2006 door appellant gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
1.4. Bij besluit van 9 februari 2006 heeft het College de van 1 februari 2006 daterende aanvraag van appellant om bijstand naar de norm voor gehuwden afgewezen. Bij het hiervoor genoemde besluit van 16 augustus 2006 zijn ook de bezwaren tegen het besluit van 9 februari 2006 ongegrond verklaard. De Raad zal in rechtsoverweging 3.7. ingaan op de grondslag van deze besluitvorming.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter onder meer het beroep tegen het besluit van 16 augustus 2006 ongegrond verklaard. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen dat onderdeel van de aangevallen uitspraak gekeerd.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1. Wat de intrekking van de bijstand betreft ligt ter beoordeling voor de periode van 1 februari 2005 tot 11 oktober 2005, gelet op het (in rechte vaststaande) intrekkingsbesluit van 19 oktober 2005.
3.2. Niet in geschil is dat appellant en [K.] over de periode van 1 maart 2005 tot 11 oktober 2005 hun hoofdverblijf hadden in de woning van appellant aan [adres] te [woonplaats]. Evenals het College en de rechtbank is de Raad van oordeel dat moet worden aangenomen dat [K.] ook in de maand februari 2005 op dat adres zijn hoofdverblijf had. Daarbij wordt in de eerste plaats in aanmerking genomen dat [K.] vanaf 8 december 2004 op dat adres staat ingeschreven in de GBA. [K.] ontving zijn post vanaf die datum op dat adres. Vaststaat dat [K.], zij het met onderbrekingen, vanaf 8 december 2004 ook daadwerkelijk op het adres van appellant heeft verbleven en dat dit verblijf, zo staat immers tussen partijen vast, vanaf 1 maart 2005 is voortgezet. In dit verband komt aanvullende betekenis toe aan het feit dat aan [K.] op 3 februari 2005 een verblijfsvergunning is verleend op grond van verblijf bij partner.
3.3. Gelet voorts op (de inhoud van) het samenlevingscontract van appellant en [K.], was gedurende de hier ter beoordeling staande periode sprake van een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder c, van de WWB. Dit betekent dat appellant gedurende deze periode niet meer kon worden aangemerkt als zelfstandig subject van bijstand. Reeds op deze grond had appellant gedurende deze periode geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
3.4. De Raad volgt appellant niet in zijn stelling dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft aangenomen dat hij op dit punt zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. Appellant heeft zich beroepen op zijn brief van 25 februari 2005 aan het College waarbij hij de inwoning van [K.] heeft gemeld. Het College heeft daar terecht tegenovergesteld dat die brief een onjuist beeld geeft van de werkelijke situatie. Zo heeft appellant daarin geen melding gemaakt van het gegeven dat hij al in 1997 een samenlevingscontract met [K.] had gesloten (dat contract kwam pas bij het huisbezoek van 19 oktober 2005 aan het licht) en heeft hij geen volledige en juiste inlichtingen gegeven over de financiële positie van [K.]. Als gevolg van het feit dat appellant niet heeft voldaan aan zijn inlichtingenverplichting ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB (tekst tot 1 januari 2008), is aan hem over de eerder genoemde periode ten onrechte bijstand naar de norm voor een alleenstaande verleend. Het College was dan ook op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd om tot intrekking van die bijstand vanaf 1 februari 2005 over te gaan. De Raad ziet geen reden om te oordelen dat het College niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
3.5. Het voorgaande brengt mee dat het College tevens bevoegd was tot terugvordering van de over de periode van 1 februari 2005 tot en met 30 september 2005 gemaakte kosten van bijstand. Appellant heeft aangevoerd dat hij en [K.] gedurende deze periode niet beschikten over inkomen of vermogen waarmee zij konden voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan, zodat het College ten onrechte van zijn bevoegdheid tot terugvordering van de bijstand gebruik heeft gemaakt. De Raad stelt vast dat het College heeft gehandeld overeenkomstig zijn ter zake van terugvordering gehanteerde, door de Raad niet onredelijk geachte beleid. De Raad ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van het beleid had moeten afwijken. Het ligt immers in een geval als hier aan de orde op de weg van appellant om feiten te stellen en, zo nodig, te bewijzen waaruit kan worden afgeleid dat, ook als de inlichtingenverplichting wel naar behoren zou zijn nagekomen, aan hem en [K.] over de hier relevante periode (aanvullende) bijstand naar de norm voor gehuwden zou zijn verleend. De Raad is van oordeel dat appellant er niet in is geslaagd dit bewijs te leveren. Appellant heeft met name onvoldoende helderheid verschaft over de inkomens- en vermogenspositie van [K.].
3.6. Het besluit van 16 augustus 2006, voor zover daarbij de afwijzing van de aanvraag van 1 februari 2006 is gehandhaafd, berust onder meer op het standpunt van het College dat geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden ten opzichte van de situatie die heeft geleid tot het besluit van 18 januari 2006 tot intrekking van de bijstand. De Raad laat thans in het midden of die benadering juist is tegen de achtergrond van het gegeven dat de nieuwe aanvraag om bijstand per 1 februari 2006 in de tijd gezien niet een vervolg is op de intrekking van de bijstand per 1 februari 2005 maar op de intrekking per
11 oktober 2005 (zie het besluit van 19 oktober 2005). Ten materiële berust de handhaving van de afwijzing van de aanvraag op het standpunt van het College dat appellant over een vermogen beschikt waarop appellant en [K.] eerst moeten interen alvorens (weer) gesproken kan worden van een situatie waarin niet in het eigen levensonderhoud kan worden voorzien. Appellant heeft dat in hoger beroep uitdrukkelijk betwist. De Raad ziet voor het standpunt van het College onvoldoende feitelijke grondslag. Uit het besluit van 16 augustus 2006 blijkt dat het College daarbij niet is overgegaan tot een actuele vaststelling van het vermogen van appellant en [K.]. Voorts heeft appellant terecht de cijfermatige berekening van het vermogen aangevochten, nu daarbij rekening is gehouden met een banktegoed van appellant bij de SNS-bank tot een bedrag van ruim € 50.000,-- , waarover appellant wegens een daarop gelegd beslag al in februari 2005 niet meer kon beschikken. Verder blijkt uit de gedingstukken dat het beslag in juli 2005 voor het volledige bedrag is geëxecuteerd. Het besluit van 16 augustus 2006 berust in zoverre niet op een deugdelijke motivering. De voorzieningenrechter heeft dit niet onderkend. De Raad zal de aangevallen uitspraak dan ook vernietigen voor zover deze is aangevochten. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 16 augustus 2006 gegrond verklaren en dat besluit, voor zover daarbij het besluit van 9 februari 2006 is gehandhaafd, vernietigen wegens strijd met het in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb neergelegde vereiste dat een besluit berust op een deugdelijke motivering.
3.7. De Raad ziet aanleiding om - met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb - de rechtsgevolgen van het te vernietigen gedeelte van het besluit van 16 augustus 2006 in stand te laten. In de hier te beoordelen periode van 1 februari tot 9 februari 2006 beschikte het College over de financiële gegevens van appellant en [K.] die bij het huisbezoek aan het licht waren gekomen en over de naderhand in het kader van de aanvraag van 1 februari 2006 overgelegde gegevens die zien op de periode voorafgaand aan de aanvraag. De thans voorhanden zijnde gegevens zijn onvoldoende om vast te kunnen stellen of en, zo ja, in welke mate appellant en [K.] in de hier te beoordelen periode verkeerden in bijstandbehoevende omstandigheden. Met name de financiële positie van [K.], zowel wat betreft het inkomen als het vermogen, is onvoldoende inzichtelijk gebleven, hetgeen onder meer wordt veroorzaakt door de onduidelijkheid over de positie die [K.] inneemt in het familiebedrijf waarvoor hij werkzaam is en welk inkomen hij daarmee genereert, en door het feit dat [K.] zijn privé-bankrekening ook gebruikte voor bedrijfsdoeleinden, waardoor de zakelijke en de privé-inkomsten en uitgaven door elkaar lopen. De aanvraag van 1 februari 2006 is derhalve op zichzelf bezien terecht afgewezen.
4. De Raad ziet ten slotte aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 16 augustus 2006 gegrond;
Vernietigt dat besluit voor zover daarbij het besluit van 9 februari 2006 is gehandhaafd;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit van
16 augustus 2006 in stand blijven;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van
€ 1.288,--, te betalen door de gemeente Utrecht aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Utrecht het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 143,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter, en C. van Viegen en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2008.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) W. Altenaar.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
IJ