ECLI:NL:CRVB:2008:BD6347

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 juni 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/4819 WW, 07/4820 TW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van toeslag bij schending inlichtingenverplichting door appellante

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van een uitkering op basis van de Toeslagenwet (TW) door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante ontving een TW-uitkering die met terugwerkende kracht werd herzien, omdat zij haar inlichtingenplicht had geschonden door niet tijdig melding te maken van een nabestaandenpensioen dat zij ontving na het overlijden van haar echtgenoot. Het Uwv vorderde een bedrag van € 5.683,22 terug, dat onterecht was uitgekeerd over de periode van 3 september 2002 tot en met 10 april 2005. Appellante ging in beroep tegen de besluiten van het Uwv, maar de rechtbank verklaarde haar beroepen ongegrond.

In hoger beroep handhaafde appellante haar standpunt dat het Uwv ten onrechte tot herziening en terugvordering was overgegaan. Daarnaast betwistte zij de verrekening van de kostenvergoeding met een openstaande vordering van het Uwv. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv terecht de herziening en terugvordering had doorgevoerd, en dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. Ook oordeelde de Raad dat het Uwv bevoegd was om de kostenvergoeding te verrekenen met de openstaande vordering, en dat de rechtbank de eerdere besluiten terecht had bevestigd.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

07/4819 WW
07/4820 TW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante],
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 4 juli 2007, 06/1712 en 06/2554 (hierna: aangevallen uitspraak),
in de gedingen tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 18 juni 2008.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van appellante zijn nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 mei 2008. Namens appellante is verschenen mr. I.T. Martens, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J. Langius, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. Bij besluiten van 2 november 2005 heeft het Uwv appellantes uitkering ingevolge de Toeslagenwet (hierna: TW) met ingang van 3 september 2002 herzien en over de periode van 3 juni 2002 tot en met 10 april 2005 een bedrag van € 5.988,22 netto aan onverschuldigd betaalde TW-uitkering van haar teruggevorderd. Bij besluit van 1 juni 2006 heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen het besluit van 2 november 2005 inzake de herziening van de TW-uitkering ongegrond verklaard en het bezwaar tegen het besluit van 2 november 2005 betreffende de terugvordering gegrond verklaard, waarbij dat besluit is herroepen met betrekking tot de periode en de hoogte van de terugvordering. De periode van terugvordering is bepaald op het tijdvak van 3 september 2002 tot en met 10 april 2005 en de hoogte van de terugvordering is vastgesteld op € 5.683,22 netto. Voorts heeft het Uwv bij dit besluit aan appellante een vergoeding toegekend van
€ 644,--, wegens kosten in verband met de behandeling van het bezwaar.
2. Bij besluit van 2 juni 2006 heeft het Uwv geconstateerd dat hij nog een (rest)vordering heeft op appellante van ongeveer € 7.060,-- en besloten tot verrekening van de te betalen kostenvergoeding met deze openstaande vordering. Het bezwaar tegen dit besluit is door het Uwv bij besluit van 6 oktober 2006 ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft de beroepen tegen de besluiten van 1 juni 2006 en 6 oktober 2006 ongegrond verklaard.
3.1. Met betrekking tot het besluit van 1 juni 2006 heeft de rechtbank geoordeeld dat appellante de op haar rustende inlichtingenplicht heeft geschonden door het Uwv niet bij haar TW-aanvraag, maar (pas) op 28 april 2005 op de hoogte te stellen van het feit dat zij vanaf juli 2002, na het overlijden van haar echtgenoot, elke maand een nabestaanden-pensioen ontving van Achmea Centraal Beheer. Als gevolg hiervan heeft appellante over het tijdvak van 3 september 2002 tot en met 10 april 2005 ten onrechte TW-uitkering ontvangen. Naar het oordeel van de rechtbank is het Uwv terecht en op goede gronden overgegaan tot herziening van deze uitkering op grond van artikel 11a, eerste lid, aanhef en onder a, van de TW. Het Uwv was bovendien gehouden om de aldus over de periode van 3 september 2002 tot en met 10 april 2005 onverschuldigd betaalde uitkering, met toepassing van artikel 20, eerste lid, van de TW van appellante terug te vorderen.
3.2. Met betrekking tot het besluit van 6 oktober 2006 heeft de rechtbank overwogen dat de Raad in zijn uitspraak van 7 oktober 2003 (LJN AN7514, RSV 2003/316, JB 2003/352) tot uitdrukking heeft gebracht dat verrekening van proceskosten met het terug te vorderen uitkeringsbedrag weliswaar niet kan worden gebaseerd op een specifiek artikel van de wet of een andere publiekrechtelijke regeling, maar dat verrekening wel op grond van algemeen publiekrechtelijke beginselen mogelijk is en dat naar het oordeel van de Raad niet valt in te zien dat het orgaan dat de basisbevoegdheid heeft tot terugvorderen, niet een accessoire vordering zou mogen verrekenen. Dit zou alleen anders zijn als de wet of de aard van de rechtsverhouding zich tegen een zodanige verrekening zou verzetten. Naar het oordeel van de rechtbank doet een dergelijke situatie zich in het onderhavige geval niet voor.
Voorts heeft de rechtbank de stelling van appellante, dat de aan haar toegekende proceskostenvergoeding zich niet leent voor verrekening, omdat deze vergoeding toekomt aan haar gemachtigde, verworpen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de proceskostenvergoeding een vergoeding is aan de rechtzoekende ten behoeve van de door die rechtzoekende gemaakte proceskosten. Dat die vergoeding wellicht wordt gebruikt als betaling aan een professionele rechtshulpverlener doet daar, naar het oordeel van de rechtbank, niet aan af.
4. In hoger beroep heeft appellante haar standpunt gehandhaafd dat het Uwv ten onrechte tot herziening en terugvordering van TW-uitkering is overgegaan en tevens gesteld dat sprake is van dringende redenen op grond waarvan het Uwv geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien. Voorts heeft appellante haar standpunt gehandhaafd, dat het Uwv de kostenvergoeding niet had mogen verrekenen met de nog openstaande (rest)schuld, maar die vergoeding rechtstreeks had moeten betalen aan haar gemachtigde. Zij heeft daarbij onder meer gewezen op de “Handleiding vergoeding bezwaarkosten”, van het Uwv, in het bijzonder onderdeel 9 “Verrekening van kostenvergoeding met een schuld van belanghebbende aan het Uwv”, waaruit blijkt dat het Uwv een uitzondering maakt op het verrekenen van proceskosten met een nog openstaande vordering van de belanghebbende in gevallen waarin de belanghebbende in bezwaar procedeert door middel van een toegevoegde rechtshulpverlener. In die gevallen betaalt het Uwv de vergoeding van kosten in verband met de behandeling van het bezwaar aan de gemachtigde die vervolgens afrekent met betrokkene (de eigen bijdrage) en de Raad voor de rechtsbijstand.
5. De Raad overweegt het volgende.
Herziening en terugvordering
5.1. De Raad deelt het oordeel van de rechtbank dat het Uwv terecht en op goede gronden is overgegaan tot herziening en terugvordering van de TW-uitkering over de periode van 3 september 2002 tot en met 10 april 2005 en hij onderschrijft de overwegingen die de rechtbank tot dat oordeel hebben geleid.
5.2. Naar aanleiding van de stelling van appellante in hoger beroep dat het Uwv wegens dringende redenen, als bedoeld in artikel 20, vierde lid, van de TW, geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien overweegt de Raad dat deze grief niet kan slagen, omdat appellante in het geheel niet aannemelijk heeft gemaakt dat bij haar sprake was van een situatie waarbij door de terugvordering voor haar onaanvaardbare consequenties optraden.
Verrekening van kostenvergoeding
5.3. De Raad deelt het oordeel van de rechtbank dat het Uwv bevoegd was de toegekende vergoeding van kosten in verband met de behandeling van het bezwaar te verrekenen met de (rest)vordering op appellante en dat niet gebleken is van omstandigheden die zich tegen deze verrekening verzetten. De Raad stelt daarbij vast dat de uitspraak van de Raad, waarnaar de rechtbank heeft verwezen, betrekking heeft op proceskosten in een rechterlijke procedure. In het onderhavige geval gaat het om de kosten van verleende rechtsbijstand in bezwaar. Ten aanzien van deze kosten ziet de Raad geen reden anders te oordelen dan hij heeft gedaan in bedoelde uitspraak van de Raad. Hij verwijst daarbij naar zijn uitspraak van 2 april 2008, LJN BD1061.
5.4. De Raad volgt appellante niet in haar standpunt dat het Uwv in de uitvoering een ongerechtvaardigd onderscheid maakt tussen gevallen waarbij een belanghebbende bezwaar maakt op basis van een toevoeging en andere gevallen. In gevallen waarbij bezwaar is gemaakt op basis van een toevoeging is het niet mogelijk om, zoals in beroepsprocedures, een kostenvergoeding te betalen aan de griffier van een gerecht. Daarom heeft het Uwv, na overleg met het Ministerie van Justitie, om praktische redenen besloten om in gevallen waarbij een belanghebbende bezwaar heeft gemaakt op basis van een toevoeging de toegekende kostenvergoeding niet te verrekenen met een openstaande (rest)schuld maar te betalen aan de betrokken rechtshulpverlener. Deze rechtshulpverlener dient vervolgens af te rekenen met de belanghebbende (eigen bijdrage) en de Raad voor de rechtsbijstand. Naar het oordeel van de Raad betreft dit een wezenlijk andere situatie dan in het geval van appellante die niet procedeert op basis van een toevoeging. Hij ziet geen reden op grond waarvan het Uwv gehouden zou zijn om ook in het geval van appellante af te zien van verrekening van de nog openstaande (rest)schuld en de toegekende kostenvergoeding had moeten betalen aan haar gemachtigde. De Raad tekent daarbij aan dat een kostenvergoeding in verband met de behandeling van het bezwaar wordt toegekend aan een belanghebbende en niet aan diens gemachtigde.
6. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
7. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden als voorzitter en B.M. van Dun en R.P.Th. Elshoff als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.J.A. Reinders als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2008.
(get.) C.P.J. Goorden.
(get.) M.J.A. Reinders.
BvW