ECLI:NL:CRVB:2008:BD6313

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 juni 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/3774 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid na instemming met ontslag

In deze zaak gaat het om de weigering van een WW-uitkering aan appellante, die haar ontslag heeft aangevraagd na een periode van ziekte en herplaatsing. Appellante was sinds 7 augustus 2000 werkzaam bij de politieregio [naam regio] en had verschillende functies bekleed. Na een reorganisatie werd zij herplaatst, maar ervoer zij onderstimulatie en psychologische problemen. In september 2004 heeft de werkgever haar voorgesteld om ontslag te nemen, waarbij zij tijdelijk voor drie dagen per week zou worden tewerkgesteld. Appellante ging akkoord met dit voorstel en vroeg ontslag aan, wat leidde tot een WW-uitkering aanvraag op 1 september 2005. Het Uwv weigerde deze uitkering, stellende dat appellante verwijtbaar werkloos was geworden door haar ontslag. De rechtbank bevestigde deze beslissing, waarna appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat zij onder druk van de werkgever akkoord was gegaan met het ontslag. De Raad stelde vast dat appellante niet alle mogelijkheden had benut om haar problemen op te lossen en dat er geen acute noodzaak was voor ontslag. De Raad bevestigde het oordeel van de rechtbank dat aan de voortzetting van de dienstbetrekking geen zodanige bezwaren waren verbonden dat deze niet van appellante kon worden gevergd. De Raad concludeerde dat de weigering van de WW-uitkering door het Uwv terecht was en dat er geen aanleiding was voor een gematigde maatregel. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

07/3774 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 22 mei 2007, 06/2352 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Met tevens als partij:
de Korpsbeheerder van de politieregio [naam regio] (hierna: de korpsbeheerder).
Datum uitspraak: 18 juni 2008.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.J. Dammingh, werkzaam bij de Nederlandse Politie Bond te Woerden, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De korpsbeheerder heeft de Raad bij brief van 6 februari 2008 medegedeeld als partij aan het geding te willen deelnemen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 mei 2008. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Dammingh voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W. Metus, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
De korpsbeheerder is niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Voor een uitgebreide weergave van de relevante feiten verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.1. Appellante is met ingang van 7 augustus 2000 aangesteld bij de politieregio [naam regio] (hierna: de werkgever). Zij is toen tewerkgesteld als administratief medewerkster bij Asielzoekerscentrum Leiderdorp en daarna bij de Vreemdelingendienst. In verband met een reorganisatie van die dienst is appellante per 29 september 2003 aangemerkt als herplaatsingskandidaat. Na een stage bij het Milieu Handhavings Team (hierna: MHT) in januari 2004 heeft appellante haar werkgever gevraagd haar te plaatsen in een functie bij dat team. Dit bleek niet mogelijk, omdat bij het MHT geen vacature was. Appellante is na een periode van ziekte wegens spanningsklachten, welke verband hielden met het herplaatsingstraject en de in dat kader aan haar aangeboden functie van medewerker publieksservice B, en na vakantie met ingang van 16 juni 2004 geplaatst in laatstgenoemde functie. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het plaatsingsbesluit, maar zij is, aanvankelijk gedurende twee dagen per week, op 16 juni 2004 begonnen met haar nieuwe functie.
2.2. Eind augustus 2004 heeft appellante haar werkgever te kennen gegeven dat haar nieuwe functie onvoldoende eisen aan haar stelt en dat zij geen affiniteit heeft met de werkzaamheden, waardoor zij zeer slecht slaapt en stress ervaart. Verder heeft zij er melding van gemaakt dat zij en haar partner het voornemen hadden om op termijn te verhuizen naar het oosten van het land, in welk geval zij de dienst zou verlaten. De bedrijfsarts heeft in een rapportage aan de werkgever van 7 september 2004 bevestigd dat sprake is van onderstimulatie van appellante. Ten gevolge hiervan zijn bij appellante psychologische problemen gerezen waardoor appellante niet goed in staat is de functie uit te oefenen die weinig van haar vraagt. Hoe sneller appellante ander werk heeft, hoe sneller zij weer volledig is hersteld, aldus de bedrijfsarts.
2.3. Op 17 en 20 september 2004 hebben wederom gesprekken plaatsgevonden tussen appellante en de werkgever. Mede naar aanleiding van appellantes verhuisplannen heeft de werkgever appellante het voorstel gedaan om ontslag te nemen, waarbij hij appellante, indien zij een concrete ontslagdatum zou noemen, voor de tussenliggende periode tijdelijk voor drie dagen per week tewerk zou stellen bij het MHT. De resterende twee dagen zou appellante werkzaam blijven bij de publieksservice. Appellante is met dit voorstel akkoord gegaan en heeft bij brief van 25 september 2004 ontslag gevraagd met ingang van 1 december 2005, welke datum zij later heeft gewijzigd in 1 september 2005. Op 11 oktober 2004 is appellante eervol ontslag verleend met ingang van 1 september 2005. De werkgever heeft vervolgens het bezwaarschrift van appellante tegen het herplaatsingsbesluit na overleg met appellante niet verder in behandeling genomen. Appellante heeft zich hierbij neergelegd.
2.4. Appellante heeft met ingang van 1 september 2005 een uitkering ingevolge de WW aangevraagd. Het Uwv heeft deze uitkering bij besluit van 3 oktober 2005 blijvend geheel geweigerd. Het Uwv heeft gesteld dat appellante verwijtbaar werkloos is geworden door ontslag te nemen, terwijl redelijkerwijs van haar verwacht kon worden dat zij was blijven werken. Het Uwv heeft het door appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar bij beslissing op bezwaar van 19 september 2006 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde, na te hebben vastgesteld dat appellante was geplaatst in een passende functie, dat niet is gebleken van een zodanige (acute) medische noodzaak om ontslag te nemen, dat deze noodzaak zwaarder diende te wegen dan het werkloosheidsrisico dat appellante heeft genomen door ontslag te nemen. Naar het oordeel van de rechtbank waren aan voortzetting van de dienstbetrekking van appellante niet voldoende, aantoonbare, zwaarwichtige bezwaren verbonden om tot het oordeel te komen dat voortzetting redelijkerwijs niet van appellante gevergd kon worden. De rechtbank heeft voorts, uitvoerig gemotiveerd, geoordeeld dat er geen reden bestaat voor het aannemen van omstandigheden die aanleiding zouden moeten zijn voor het opleggen van een gematigde maatregel.
4. Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt herhaald dat van verwijtbare werkloosheid geen sprake is, omdat voortzetting van de dienstbetrekking niet van haar gevergd kon worden, omdat die werkzaamheden tot gezondheidsklachten en uitval leidden. Appellante heeft verder aangevoerd dat zij onder druk en omdat zij geen andere uitweg zag akkoord is gegaan met het in 2.3 weergegeven voorstel van de werkgever.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. In artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW is bepaald dat de werknemer dient te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Ingevolge artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien de dienstbetrekking eindigt of is beëindigd zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren zijn verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd. In artikel 27, eerste lid, van de WW is bepaald dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen de uitkering blijvend geheel weigert indien de werknemer een verplichting, hem op grond van onder meer artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, opgelegd, niet is nagekomen, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat geval weigert het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen de uitkering over een periode van 26 weken gedeeltelijk door het uitkeringspercentage te verlagen van 70 naar 35.
5.2. De Raad stelt voorop dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij onder druk van de werkgever akkoord is gegaan met diens voorstel om ontslag te nemen en tijdelijk gedurende drie dagen per week tewerk te worden gesteld bij het MHT. De stelling van appellante dat zij geen andere oplossing zag voor de problemen die zij ondervond in de functie van medewerker publieksservice acht de Raad niet overtuigend. De Raad heeft hierbij in aanmerking genomen dat, mede gezien het standpunt van de bedrijfsarts van 7 september 2004, niet is in te zien waarom appellante niet heeft volhard in haar bezwaar tegen het plaatsingsbesluit teneinde duidelijkheid te verkrijgen over de passendheid van de functie medewerker publieksservice B. In plaats daarvan heeft appellante ingestemd met het voorstel van de werkgever om op termijn ontslag te nemen en heeft zij erin berust dat haar bezwaar tegen het plaatsingsbesluit buiten behandeling is gebleven. Door deze handelwijze van appellante moet er thans van worden uitgegaan dat appellante de aangeboden functie alsnog heeft geaccepteerd en dat die als passende arbeid moet worden beschouwd.
5.3. Gelet op de hiervoor genoemde omstandigheden kan niet worden gezegd dat appellante alle mogelijkheden heeft aangegrepen om tot een oplossing te komen van de door haar in haar functie ondervonden problemen. Naar het oordeel van de Raad was op het moment waarop appellante haar verzoek om ontslag indiende dan ook geen sprake van een uitzichtloze, ziekmakende situatie die het nemen van ontslag noodzakelijk maakte. Uit de rapportage van de bedrijfsarts van 7 september 2004 is weliswaar af te leiden dat de functie van appellante bij haar tot psychologische problemen leidde waardoor zij die functie niet goed kon uitoefenen, maar een noodzaak tot ontslagname kan daarin niet worden gelezen en blijkt ook anderszins niet uit de stukken. De Raad merkt hierbij op dat de bedrijfsarts appellante voor 60% hersteld heeft verklaard met het advies om de overige tijd te gebruiken om actief naar ander werk te zoeken. De Raad onderschrijft dan ook het oordeel van de rechtbank dat niet gebleken is dat aan voortzetting van de dienstbetrekking van appellante zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van haar zou kunnen worden gevergd. Hieruit volgt dat de rechtbank het standpunt van het Uwv dat appellante verwijtbaar werkloos is geworden in de zin van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW terecht in stand heeft gelaten.
5.4. De Raad is voorts met de rechtbank van oordeel dat het Uwv eveneens terecht het standpunt heeft ingenomen dat niet gebleken is van omstandigheden die aanleiding moesten zijn voor het opleggen van een gematigde maatregel. De Raad onderschrijft de daaraan gewijde overwegingen van de rechtbank. De Raad is met name niet gebleken van ongeoorloofde druk van de kant van de werkgever op appellante om in te stemmen met diens voorstel tot ontslagname.
5.5. Het vorenstaande leidt tot bevestiging van de aangevallen uitspraak.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden als voorzitter en B.M. van Dun en R.P.Th. Elshoff als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.J.A. Reinders als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2008.
(get.) C.P.J. Goorden.
(get.) M.J.A. Reinders.
BvW