ECLI:NL:CRVB:2008:BD6191

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 juni 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/3950 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van rechtsgevolgen van een besluit inzake opzegtermijn en voorschotverstrekking onder de Werkloosheidswet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant) tegen een uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch. De rechtbank had op 22 mei 2007 geoordeeld dat het besluit van 16 augustus 2006, waarin de opzegtermijn van betrokkene werd vastgesteld, niet als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kon worden aangemerkt. Appellant stelde dat deze vaststelling wel degelijk gericht was op rechtsgevolg en dat de rechtbank ten onrechte een onderscheid maakte tussen de voorschotverstrekking en de opzegtermijn.

Betrokkene, die als metselaar in dienst was bij een werkgever die failliet was verklaard, had bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van de opzegtermijn. De Raad oordeelde dat het besluit van 16 augustus 2006, waarin de opzegtermijn werd vastgesteld, wel degelijk als een besluit moet worden aangemerkt. De Raad kwam tot de conclusie dat de rechtbank het bestreden besluit ten onrechte had vernietigd en dat het hoger beroep van appellant slaagde. De Raad oordeelde dat betrokkene geen bezwaar had gemaakt tegen het besluit van 16 augustus 2006, waardoor dit besluit in rechte vaststond.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 18 juni 2008 vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van betrokkene ongegrond. De Raad oordeelde dat de rechtsgevolgen van het besluit van 16 augustus 2006 door betrokkene niet tijdig waren aangevochten, waardoor de beslissing van appellant om de opzegtermijn vast te stellen rechtsgeldig was. De Raad achtte geen termen aanwezig voor een proceskostenvergoeding.

Uitspraak

07/3950 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 22 mei 2007, 07/34 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Betrokkene] (hierna: betrokkene),
en
appellant.
Datum uitspraak: 18 juni 2008.
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene is een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 mei 2008. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.M. Huijzer, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Namens betrokkene is verschenen L.N. Smallegange, werkzaam bij FNV Bouw te Woerden.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Betrokkene is met ingang van 7 februari 2006 op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd voor de duur van zes maanden als metselaar in dienst getreden bij [naam werkgever]., gevestigd te Zuidland (hierna: werkgever). Op 9 juni 2006 heeft de werkgever aan betrokkene bericht dat het bedrijf per direct is gestopt met alle uitvoerende werkzaamheden en dat hij vrij is om voor een andere werkgever te gaan werken. Op 23 augustus 2006 is de werkgever failliet verklaard.
2.2. Betrokkene heeft bij appellant een aanvraag ingediend om overneming van de betalingsverplichtingen van zijn werkgever. Bij besluit van 16 augustus 2006 heeft appellant, onder aanwijzing van een zogenoemde fictieve opzegdag, vastgesteld dat de opzegtermijn liep tot en met 18 juni 2006 en aan betrokkene een voorschot toegekend op het loon dat hij nog tegoed heeft over de periode van 20 mei 2006 tot en met 9 juni 2006. Betrokkene heeft hiertegen geen bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 20 september 2006 heeft appellant, uitgaande van 18 juni 2006 als datum van opzegging, een aantal betalingsverplichtingen van de werkgever overgenomen, waaronder de loonaanspraak van betrokkene over de periode van 22 mei 2006 tot en met 18 juni 2006. Bij besluit op bezwaar van 5 december 2006 heeft appellant het bezwaar van betrokkene ongegrond verklaard, voor zover dit was gericht tegen de vaststelling van de opzegtermijn. Daarbij is overwogen dat betrokkene geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 16 augustus 2006 tot vaststelling van de opzegtermijn, zodat deze in rechte vaststaat.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen. Naar het oordeel van de rechtbank is de zin in het besluit van
16 augustus 2006, waarin wordt vermeld dat de opzegtermijn loopt tot en met 18 juni 2006 een mededeling en niet een besluit waartegen betrokkene bezwaar had moeten indienen. In zoverre er sprake is van voorschotverstrekking is er wel sprake van een besluit. Deze verstrekking strekt zich volgens de rechtbank niet uit over de periode van de opzegtermijn. Over die termijn moest nog een besluit volgen, hetgeen is gebeurd bij besluit van 20 september 2006. Mitsdien volgt de rechtbank appellant niet in zijn redenering.
4.1. Appellant heeft het oordeel van de rechtbank in hoger beroep bestreden. Daartoe is aangevoerd dat de rechtbank in de brief van 16 augustus 2006 ten onrechte een onderscheid aanbrengt door het verstrekken van een voorschot wel als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aan te merken en de vaststelling van de opzegtermijn niet. Appellant stelt met de vaststelling van de opzegtermijn beoogd te hebben rechtsgevolgen in publiekrechtelijke zin in het leven te roepen ten aanzien van (de omvang van) het recht van betrokkene op een uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW en ten aanzien van de begindatum van een eventueel toe te kennen uitkering op grond van hoofdstuk IIA van de WW.
4.2. Betrokkene stelt zich op het standpunt dat het besluit van 16 augustus 2006 slechts was gericht op het verstrekken van een voorschot en niet op het definitief vaststellen van het einde van de opzegtermijn. Voor zover de mededeling over de opzegtermijn wel geacht wordt op rechtsgevolg te zijn gericht, acht hij de beslissing innerlijk tegenstrijdig waardoor hij verschoonbaar de termijn om bezwaar te maken heeft overschreden.
5.1. Ter beantwoording staat de vraag of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel over het bestreden besluit. De Raad beantwoordt die vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt.
5.2. Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Hiermee wordt een op grond van een publiekrechtelijke bevoegdheid verrichte handeling bedoeld, welke is gericht op rechtsgevolg.
5.3. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat de op artikel 64 van de WW gebaseerde vaststelling van het einde van de opzegtermijn in de brief van appellant van 16 augustus 2006, zonder dat appellant daarbij enig voorbehoud heeft gemaakt, wel als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb dient te worden aangemerkt. Deze vaststelling is naar het oordeel van de Raad gericht op rechtsgevolg, nu daarmee is aangegeven tot welke datum de loondoorbetalingsverplichting van de werkgever op grond van hoofdstuk IV van de WW door appellant kan worden overgenomen. Dat het besluit van 16 augustus 2006 als een voorlopig besluit met betrekking tot de opzegtermijn zou moeten worden aangemerkt en dat over de opzegtermijn nog een definitief besluit zou volgen, kan daaruit naar het oordeel van de Raad niet worden afgeleid, gezien de stellige bewoordingen van deze vaststelling en het ontbreken van enig voorbehoud. Nu betrokkene tegen het besluit van 16 augustus 2006 geen bezwaar heeft gemaakt, is dat besluit in rechte onaantastbaar geworden. Dat betrokkene de rechtsgevolgen van het besluit van 16 augustus 2006 heeft miskend en daarvan eerst na het besluit van
20 september 2006 de gevolgen heeft ingezien, kan er niet toe leiden dat het op 6 oktober 2006 door hem ingediende bezwaar tegen het besluit van 20 september 2006 als een verschoonbaar te laat ingediend bezwaar tegen het besluit van 16 augustus 2006 kan worden aangemerkt.
5.4. De Raad komt dan ook tot de slotsom dat het hoger beroep van appellant slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden als voorzitter en B.M. van Dun en
R.P.Th. Elshoff als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.J.A. Reinders als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2008.
(get.) C.P.J. Goorden
(get.) M.J.A. Reinders
BvW/126