[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 28 maart 2007, 06/3243 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 3 juni 2008
Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Namens appellant heeft mr. R.H.M.Ch. Libotte, advocaat te Maastricht, de gronden van het hoger beroep ingediend.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 april 2008. Voor appellant is verschenen mr. F.Y. Gans, kantoorgenoot van mr. Libotte. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.H. Nicolai, werkzaam bij de gemeente Rotterdam.
Appellant ontvangt een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande.
Bij besluit van 2 februari 2005 heeft het College, op grond van sociaal maatschappelijke omstandigheden, appellant tot 1 januari 2006 ontheven van de verplichtingen naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen, deze te aanvaarden en als werkzoekende ingeschreven te staan bij het Centrum voor Werk en Inkomen (artikel 9, eerste lid, onder a, van de WWB). Daarbij is aangegeven dat deze omstandigheden de actuele woonsituatie betreffen (bestaande in een luidruchtige woonomgeving) en dat van appellant wordt gevraagd zich tot het uiterste in te spannen om deze situatie te verbeteren. Voorts is aangegeven dat na 1 januari 2006 de situatie en de inzet van appellant opnieuw zal worden bezien.
Bij besluit van 25 januari 2006 heeft het College appellant mededeling gedaan van de voor hem uit de WWB voortvloeiende arbeidsverplichtingen, en niet opnieuw - voor een nieuw tijdvak - ontheffing van een of meer van deze verplichtingen verleend.
Bij besluit van 27 juni 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 25 januari 2006 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het College overwogen dat de woonomstandigheden van appellant niet als dringende redenen als bedoeld in artikel 9, tweede lid, van de WWB kunnen worden aangemerkt.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 27 juni 2006 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Daarbij heeft hij aangevoerd dat zijn woonomstandigheden, ondanks dat hij het nodige heeft gedaan om daarin verbetering in te brengen, ten opzichte van het jaar ervoor niet zijn gewijzigd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, onder a, van de WWB is de belanghebbende van 18 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar verplicht naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en deze te aanvaarden, waaronder begrepen registratie als werkzoekende bij de Centrale organisatie werk en inkomen. Ingevolge het tweede lid van dit artikel kan het College, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, in individuele gevallen tijdelijk ontheffing verlenen van een verplichting als bedoeld in het eerste lid.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het College zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de woonomstandigheden van appellant niet als een dergelijke dringende reden, zoals door het College nader ingevuld in het Handboek SoZaWe onderdeel B-8000, kunnen worden aangemerkt. Dat de woonomstandigheden ten opzichte van het jaar ervoor, zoals appellant stelt, niet zijn gewijzigd, terwijl hij toen wel voor een ontheffing in aanmerking kwam brengt de Raad niet tot een ander oordeel. Daarbij acht de Raad van belang dat die ontheffing een tijdelijk karakter droeg om appellant in de gelegenheid te stellen een andere woning te zoeken, en verleend is onder de voorwaarde dat appellant zich daartoe tot het uiterste zou inspannen. In het licht daarvan kon het College naar de situatie vanaf januari 2006 ter zake een nieuwe afweging maken. Evenals het College is ook de Raad niet gebleken dat appellant er alles aan heeft gedaan om zijn woonsituatie te verbeteren. De Raad wijst er in dit verband op dat appellant geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 12 oktober 2005 waarbij het College de aanvraag van appellant om bijzondere bijstand in de kosten van een aanvraag van een urgentieverklaring heeft afgewezen en dat appellant geen urgentieverklaring heeft aangevraagd.
Het vorenstaande betekent dat het College niet bevoegd was de eerder verleende ontheffing te verlengen.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en A.B.J. van der Ham en C. van Viegen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2008.
(get.) G.A.J. van den Hurk.