[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 12 januari 2007, 06/459 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Schouwen-Duiveland (hierna: College)
Datum uitspraak: 20 mei 2008
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 april 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. H. Goedegebure, advocaat te Zierikzee. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door C.J.J. Geleijnse, werkzaam bij de gemeente Zierikzee.
De Raad gaat uit van de volgende van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving over de periode van 26 juni 2000 tot 1 juli 2003 en vanaf 28 januari 2004 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Naar aanleiding van het vermoeden dat appellant niet woonachtig was op het door hem opgegeven [adres] te Zierikzee is door het College een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is onder meer appellant gehoord, is een huisbezoek afgelegd aan het door appellant opgegeven woonadres en is de hoofdbewoner van genoemd adres J.M. [hoofdbewoner] (hierna: [hoofdbewoner]) als getuige gehoord. Op grond van de bevindingen van dit onderzoek, welke zijn neergelegd in een rapport van 29 juni 2005, heeft het College bij besluit van 2 november 2005, voor zover van belang, de bijstand van appellant met ingang van 28 oktober 2002 beëindigd (lees: ingetrokken) en de over de periode van 28 oktober 2002 tot en met 30 juni 2003 gemaakte kosten van algemene en bijzondere bijstand tot een bedrag van € 6.585,85 van hem teruggevorderd.
Bij besluit van 28 februari 2006 heeft het College het tegen het besluit van 2 november 2005 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 28 februari 2006 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant zich gemotiveerd tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt voorop dat appellant in hoger beroep de intrekking van de bijstand over de periode van 28 oktober 2002 tot en met 30 juni 2003 en de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 6.585,85 heeft aangevochten.
De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient naar vaste rechtspraak te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De belanghebbende is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand. Indien de belanghebbende niet aan de inlichtingenverplichting voldoet is dat een grond voor intrekking van de bijstand indien als gevolg van het niet nakomen van die verplichting niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in welke mate, betrokkene recht op bijstand heeft.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat appellant over het betreffende tijdvak onjuiste inlichtingen heeft verstrekt omtrent zijn feitelijke woonadres. De Raad volstaat in navolging van de rechtbank met verwijzing naar de verklaring van [hoofdbewoner] (dat appellant niet zijn hoofdverblijf op het adres [adres] heeft, dat hij daar niet de beschikking heeft over een eigen kamer en hij geen kleding in de woning aanwezig heeft) en appellants eigen verklaring (dat hij ten tijde in geding op diverse adressen heeft verbleven en dat hij op het adres [adres] op een matras op de grond slaapt in de kamer van een zoon van [hoofdbewoner]). Uit deze verklaringen, die tegenover de sociale recherche zijn afgelegd en door hen beiden zijn ondertekend, komt genoegzaam naar voren dat appellant ten tijde in geding niet daadwerkelijk op de door hem bij het College opgegeven adres woonde, terwijl voorts onduidelijk is gebleven waar hij dan wel feitelijk verblijf hield. Uit deze verklaringen komt het beeld naar voren dat appellant min of meer een zwervend bestaan leidde. De nadien door [hoofdbewoner] ingebrachte verklaring van 5 april 2006 biedt naar het oordeel van de Raad geen wezenlijk andere gezichtspunten. Het College heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld als gevolg van het niet doorgeven van het juiste woon- of verblijfsadres het recht op bijstand van appellant niet kan worden vastgesteld.
In het voorgaande ligt besloten dat het College bevoegd was om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB over te gaan tot intrekking van de bijstand over de periode van 28 oktober 2002 tot en met 30 juni 2003. Daarmee is ook gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, zodat het College bevoegd was om over te gaan tot terugvordering van de over die periode gemaakte kosten van algemene en bijzondere bijstand.
Het College heeft gehandeld in overeenstemming met de door hem ter zake van intrekking en terugvordering gehanteerde, door de Raad niet onredelijk geachte beleidsregels. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht, van die beleidsregels had moeten afwijken.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en A.B.J. van der Ham en C. van Viegen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2008.
(get.) G.A.J. van den Hurk.