op de hoger beroepen van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 19 december 2006, 05/2648 en 05/2930 (hierna: aangevallen uitspraken),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 8 april 2008
Namens appellante heeft mr. G.M. Haring, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraken.
Het College heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 maart 2008, waar beide gedingen gevoegd behandeld zijn. Voor appellante is verschenen mr. Haring. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. J.M. Boegborn, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
Op 18 augustus 2004 is appellante bevallen van een tweeling. In verband met het feit dat haar kinderen te vroeg zijn geboren en hierna nog twee maanden in ziekenhuis dienden te verblijven heeft appellante op 31 augustus 2004 telefonisch aan het College doorgegeven dat zij in verband hiermee bij familie in [woonplaats] verblijft.
Bij brief van 3 november 2004 is appellante uitgenodigd voor een gesprek op 10 november 2004 in verband met de geboorte van haar kinderen. Hierbij is haar tevens verzocht een formulier ‘onderhoudsplicht’ ingevuld en ondertekend mee te nemen. Appellant is zonder bericht van verhindering niet verschenen.
Bij besluit van 10 november 2004 is het recht op bijstand van appellante met ingang van 10 november 2004 opgeschort en is zij uitgenodigd om op 18 november 2004 alsnog te verschijnen en de gevraagde informatie te verstrekken.
Op 12 november 2004 heeft appellante telefonisch aangegeven dat zij niet op de afspraak van 10 november 2004 kon verschijnen en ook niet op 18 november 2004 kan verschijnen omdat zij, in verband met haar eigen gezondheidstoestand en die van haar kinderen, nog steeds bij haar zus in [woonplaats] verblijft.
Bij besluit van 15 november 2004 heeft het College appellante meegedeeld dat het recht op bijstand blijft opgeschort en appellante verzocht om, in verband met een onderzoek naar haar woonsituatie, uiterlijk 1 december 2004 diverse nadere gegevens te verstrekken, waaronder persoonlijke gegevens van haar zus zoals haar naam, adres, en telefoonnummer en een schriftelijke verklaring van haar zus omtrent de verzorging die zij aan appellante geeft.
Op 23 november 2004 heeft appellante telefonisch doorgegeven dat zij niet alle gevraagde gegevens kan verstrekken omdat haar zus hieraan niet wenst mee te werken. Vervolgens heeft het College appellante uitgenodigd voor een gesprek op 29 november 2004 en haar verzocht de bij besluit van 15 november 2004 gevraagde gegevens alsnog mee te nemen.
Tijdens het gesprek op 29 november 2004 overlegt appellante diverse van de gevraagde gegevens maar volhardt zij in de weigering gegevens omtrent haar zus te verstrekken. Zij geeft aan dat zij regelmatig bij haar zus verblijft maar dat zij voornamelijk thuis slaapt. Vervolgens is appellante niet ingegaan op het verzoek om aansluitend aan het gesprek een huisbezoek af te leggen teneinde haar woonsituatie te bekijken.
Bij besluit van 1 december 2004 heeft het College de bijstand met ingang van 10 november 2004 ingetrokken op de grond dat appellante niet alle gevraagde informatie heeft gegeven.
Bij besluit van 14 april 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 1 december 2004 ongegrond verklaard op de grond dat appellante heeft geweigerd duidelijke inlichtingen te verstrekken over haar verblijf buiten [woonplaats 2].
Bij de aangevallen uitspraak nr. 05/2648 van 19 december 2006 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 14 april 2005 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat de bijstand terecht met toepassing van artikel 54, derde lid, van de WWB is ingetrokken wegens schending van de inlichtingenverplichting en de weigering om op 29 november 2004 mee te werken aan het huisbezoek.
Op 7 december 2004 heeft appellante een nieuwe aanvraag om bijstand ingediend. Bij besluit van 17 januari 2005 heeft het College deze aanvraag afgewezen. Het bezwaar tegen deze afwijzing is bij besluit van 12 mei 2005 ongegrond verklaard. Daaraan ligt het standpunt ten grondslag dat appellante, nu zij niet woonachtig is op het door haar aan het College opgegeven adres, heeft gehandeld in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting, waardoor niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre zij in bijstandsbehoevende omstandigheden verkeert als bedoeld in artikel 11 van de WWB.
Bij de aangevallen uitspraak nr. 05/2930 van eveneens 19 december 2006 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 12 mei 2005 ongegrond verklaard.
In hoger beroep is de juistheid van de aangevallen uitspraken gemotiveerd bestreden.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De intrekking van de bijstand (07/345 WWB).
De Raad stelt eerst - ambtshalve - vast dat de rechtbank in haar uitspraak nr. 05/2648 een oordeel heeft gegeven over de toepassing van artikel 54, derde lid, van de WWB en hiermee haar oordeel over de intrekking van de uitkering heeft gebaseerd op een niet door het College aan het besluit van 14 april 2005 ten grondslag gelegde grond, nu dit besluit, zoals de gemachtigde van het College zowel ter zitting van de rechtbank als ter zitting van de Raad uitdrukkelijk heeft bevestigd, een intrekking van de bijstand met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB behelst.
Naar vaste rechtspraak van de Raad verdraagt zich niet met de in artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde afbakening van de omvang van het geding, dat de bestuursrechter in het kader van de toetsing van het in beroep bestreden besluit de grondslag van dat besluit uitbreidt. Voor zover de rechtbank mocht hebben beoogd alsnog toepassing te geven aan artikel 8:69, tweede lid, van de Awb wijst de Raad erop dat deze bepaling uitsluitend ziet op het ambtshalve aanvullen van de rechtsgronden van het beroep en niet op de (motivering) van het in beroep bestreden besluit. De Raad ziet, mede gelet op het gegeven dat artikel 8:69, eerste (en tweede) lid van de Awb van openbare orde is, in het voorgaande aanleiding de aangevallen uitspraak nr. 05/2648 te vernietigen.
De Raad zal vervolgens doen hetgeen de rechtbank zou behoren te doen. Hij overweegt daartoe het volgende.
Artikel 54, eerste lid, van de WWB bepaalt dat, indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent, het college het recht op bijstand voor de duur van ten hoogste acht weken kan opschorten:
a. vanaf de eerste dag van de periode waarop het verzuim betrekking heeft, of
b. vanaf de dag van het verzuim indien niet kan worden bepaald op welke periode
dit verzuim betrekking heeft.
Ingevolge artikel 54, tweede lid, van de WWB doet het college mededeling van de opschorting aan de belanghebbende en nodigt hem uit binnen een door hem te stellen termijn het verzuim te herstellen.
Artikel 54, vierde lid, van de WWB bepaalt dat, als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, het college na het verstrijken van deze termijn het besluit tot toekenning van bijstand kan intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort.
Appellante heeft tegen de opschorting van het recht op bijstand geen rechtsmiddel aangewend, zodat uitsluitend ter beoordeling voorligt de vraag of de in het besluit van 14 april 2005 gehandhaafde intrekking van de bijstand ingaande 10 november 2004 in rechte stand kan houden. Naar vaste rechtspraak staat in het kader van een heroverweging van een besluit op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB uitsluitend ter beoordeling of betrokkene (verwijtbaar) heeft verzuimd binnen de daartoe gestelde hersteltermijn de gevraagde informatie te verstrekken.
De Raad stelt vast dat appellante niet binnen de bij het besluit van 15 november 2004 gestelde termijn aan het College de naam, het adres, en het telefoonnummer van haar zus heeft doorgegeven hoewel zij er door het College uitdrukkelijk op is gewezen dat dit zal leiden tot intrekking van de bijstand.
Naar het oordeel van de Raad mocht het College van appellant verlangen dat zij deze gegevens verstrekt, aangezien deze gegevens noodzakelijk zijn om het College in staat te stellen de door appellante gegeven verklaring omtrent haar woonsituatie te verifiëren. De Raad is voorts van oordeel dat het appellante te verwijten valt dat zij de gevraagde gegevens niet tijdig heeft verstrekt.
Met het voorgaande is gegeven dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB is voldaan. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond te oordelen dat het College niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking van de bijstand gebruik heeft kunnen maken.
Het beroep van appellante tegen het besluit van 14 april 2005 dient, gelet op vorenstaande, ongegrond te worden verklaard.
De afwijzing van de aanvraag (07/346 WWB)
Volgens vaste rechtspraak van de Raad bestrijkt de te beoordelen periode in een geval van een aanvraag om bijstand in beginsel de periode vanaf de datum van de aanvraag tot en met de datum van het primaire besluit. Het voorgaande betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 7 december 2004 tot en met 17 januari 2005.
De Raad stelt voorop dat voor de beoordeling van het recht op bijstand de woon- en leefsituatie van de aanvrager een essentieel gegeven vormt. Het is dan ook van belang dat de aanvrager juiste en volledige informatie verschaft omtrent zijn woonadres. Naar vaste rechtspraak van de Raad dient de vraag waar iemand woont te worden beantwoord aan de hand van de concrete feiten en omstandigheden.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het College op goede gronden het standpunt heeft ingenomen dat appellante bij haar aanvraag van 7 december 2004 onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over haar feitelijke verblijfplaats. Bij haar aanvraag heeft appellante aangegeven te wonen op het adres [adres] (hierna: [adres]) te [woonplaats 2] zonder daarbij aan te geven dat zij tijdelijk bij haar zus te [woonplaats] verblijft. Vervolgens heeft zij op 13 januari 2005 tijdens het gesprek naar aanleiding van deze aanvraag aangegeven dat zij officieel op de [adres] woont maar dat zij bij haar zus te [woonplaats] te logeert. Daarnaast heeft zij verklaard ook regelmatig op een camping in [plaatsnaam] te verblijven. Indien zij geld had of iets in [woonplaats 2] moest regelen sliep zij op de [adres]. Appellant heeft verder verklaard dat de inrichting van haar huis op de [adres] praktisch hetzelfde is als voor de beëindiging van de uitkering, en dat alleen de kinderbedjes, kleding en haar administratie bij haar zus liggen.
Op grond van het voorgaande komt de Raad tot de conclusie dat appellante in strijd met de ingevolge artikel 17, eerste lid (tekst tot 1 januari 2008), van de WWB op haar rustende inlichtingenverplichting onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft omtrent haar woonsituatie en dat als gevolg daarvan haar recht op bijstand ten tijde in geding niet kan worden vastgesteld. Dit betekent dat het College de afwijzing van de aanvraag van 7 december 2004 terecht heeft gehandhaafd.
Gelet op het voorgaande komt de aangevallen uitspraak nr. 05/2930 voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet ten slotte in geen van beide zaken aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
In de zaak nr. 07/345 WWB:
Vernietigt de aangevallen uitspraak nr. 05/2648;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 14 april 2005 ongegrond;
Bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 142,-- vergoedt.
In de zaak nr. 07/346 WWB:
Bevestigt de aangevallen uitspraak nr. 05/2930.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en A.B.J van der Ham en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 april 2008.
(get.) G.A.J. van den Hurk.