[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 30 oktober 2006, 06/1211 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Venlo (hierna: College)
Datum uitspraak: 8 april 2008
Namens appellant heeft mr. M.G.M. Geeratz, advocaat te Venlo, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 maart 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Geeratz. Het College heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving sinds 24 september 2003 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande, in aanvulling op zijn inkomsten uit werkzaamheden in het restaurant [naam restaurant]. De inkomsten uit deze werkzaamheden, van € 213,33 exclusief vakantiegeld per maand, werden per kas aan appellant uitbetaald. De bijstand van appellant is met ingang van 1 juni 2005 ingetrokken op de grond dat appellant in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting onduidelijkheid heeft laten bestaan over periodieke kasstortingen op zijn rekening over de periode van september 2003 tot mei 2005 tot een totaal bedrag van € 5.540,--. Voorafgaand aan de intrekking heeft appellant op 22 februari 2005 verklaard dat hij regelmatig gokt en soms de winst, maar ook het gepinde geld weer stort op zijn rekening. Op 5 juli 2005 heeft hij verklaard dat hij minder heeft gestort dan hij contant aan inkomsten heeft verdiend, dat hij niet regelmatig heeft gestort, maar “heeft gespaard in de portemonnaie” en kasstortingen deed op het moment dat er rekeningen betaald moesten worden. Omdat appellant in de periode van 24 september 2003 tot 1 mei 2005 meer per kas heeft gestort dan hij, inclusief vakantietoeslag aan inkomsten heeft ontvangen, terwijl hij had verklaard dat hij niet alles wat hij verdiende stortte, bestond het vermoeden dat hij meer inkomen had dan hij heeft opgegeven en was het College van oordeel dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Appellant heeft geen bezwaar gemaakt tegen deze intrekking van zijn uitkering.
Op 12 juli 2005 heeft appellant zich bij het Centrum voor Werk en Inkomen gemeld en met ingang van die datum weer bijstand aangevraagd. In het kader van de behandeling van deze aanvraag heeft het College appellant bij brief van 11 oktober 2005 verzocht om een deugdelijke, schriftelijke, verifieerbare verklaring te geven omtrent de herkomst van de kasstortingen vanaf september 2003 tot 11 oktober 2005. In reactie daarop heeft appellant bij brief van 17 oktober 2005 bankafschriften overgelegd tot 15 juli 2005, salarisspecificaties van mei 2002 tot en met september 2005, alsmede verklaringen van [L.] en [K.] dat zij hem in maart 2003, respectievelijk januari, april en augustus 2005 bedragen van € 1.000,--, € 600,--, € 400,-- en € 1.000,-- hebben geleend. Tevens heeft appellant aangegeven dat hij in oktober 2004 van 20 personen € 100,-- had ontvangen, dat de komende maanden weer moet worden teruggegeven.
Bij besluit van 10 november 2005 heeft het College de aanvraag afgewezen. Daartoe is overwogen dat appellant niet heeft aangetoond dat er sprake is van gewijzigde omstandigheden in die zin dat hij nu wel voldoet aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen, aangezien nog steeds onvoldoende duidelijkheid bestaat over de herkomst van de kasstortingen vanaf september 2003 en er bovendien na 1 mei 2005 opnieuw kasstortingen zijn gedaan.
Bij besluit van 16 mei 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 10 november 2005 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 16 mei 2006 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
Na de sluiting van het onderzoek ter zitting is namens appellant, onder toezending van een besluit van het College van 29 mei 2007, verzocht om heropening van het onderzoek.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad overweegt allereerst dat hij geen aanleiding ziet om het onderzoek te heropenen, nu het verzoek daartoe is gebaseerd op een stuk dat bij appellant al geruime tijd vóór de sluiting van het onderzoek bekend was.
Met betrekking tot de vraag of de ingediende aanvraag terecht is afgewezen stelt de Raad voorop dat, nu appellant geen rechtsmiddel heeft aangewend tegen de intrekking per 1 juni 2005, er van moet worden uitgegaan dat hij met ingang van 1 juni 2005 geen recht meer had op bijstand omdat hij, door onduidelijkheid te laten bestaan over de kasstortingen, de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden waardoor niet kan worden vastgesteld of hij recht had op bijstand.
Volgens vaste jurisprudentie van de Raad ligt het, indien een lopende uitkering is ingetrokken of beëindigd, in geval van een nieuwe aanvraag, gericht op het verkrijgen van een periodieke bijstandsuitkering met ingang van een later gelegen datum, op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat sprake is van een relevante wijziging in omstandigheden in die zin dat hij nu wel voldoet aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen. De in dat kader te beoordelen periode loopt van 12 juli 2005 tot en met 10 november 2005, de datum van het primaire besluit.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat appellant er niet is geslaagd de benodigde duidelijkheid te verstrekken, nu hij nog steeds geen afdoende verklaring heeft gegeven voor de kasstortingen die op zijn bankrekening zijn gedaan. De Raad heeft hierbij in aanmerking genomen dat appellant in de loop van de procedure wisselende verklaringen heeft gegeven over de herkomst van de kasstortingen. Geen van deze verklaringen is echter verifieerbaar, zodat de juistheid daarvan niet kan worden vastgesteld. Over de leningen die appellant zou zijn aangegaan overweegt de Raad dat - nog daargelaten dat niet is aangetoond dat appellant de in de achteraf opgestelde verklaringen genoemde bedragen daadwerkelijk heeft ontvangen noch dat het opeisbare schulden betreft - daarmee slechts de stortingen van € 600,-- in januari 2005 en van € 400,-- in april 2005 verklaard zouden kunnen worden. De Raad heeft verder in zijn overweging betrokken dat appellant, hoewel het College daar om had gevraagd, de bankafschriften met de nummers 210 tot en met 215 (over de periode gelegen tussen 15 juli 2005 en 21 oktober 2005) niet in het geding heeft gebracht en dat wel overgelegde bankafschriften met betrekking tot de periode van 21 oktober 2005 tot 2 december 2005 eveneens kasstortingen laten zien.
Dat het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda aan appellant met ingang van 1 maart 2006 wel bijstand heeft toegekend kan aan het vorenstaande niet afdoen, nu het College ter zake een eigen verantwoordelijkheid en bevoegdheid heeft en bij zijn beslissingen niet is gebonden aan het oordeel van een andere gemeente.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en A.B.J. van der Ham en J.N.A. Bootsma als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 april 2008.
(get.) G.A.J. van den Hurk.