ECLI:NL:CRVB:2008:BD0039

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 april 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-3868 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over proceskostenvergoeding in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin het Uwv werd veroordeeld tot betaling van proceskosten. Appellante, vertegenwoordigd door mr. R.P. Verhoeven, stelde dat de rechtbank het Uwv had moeten veroordelen tot betaling van de volledige gemaakte kosten, in plaats van de forfaitaire vergoeding die was toegekend. De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder eerdere besluiten van het Uwv en de uitspraak van de rechtbank van 3 december 2001, waarin werd vastgesteld dat appellante niet als werkgever kon worden aangemerkt. De Raad oordeelde dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak terecht de forfaitaire vergoeding had toegepast, omdat er geen bijzondere omstandigheden waren die een hogere vergoeding rechtvaardigden. De Raad benadrukte dat de werkwijze van het Uwv appellante niet dwong tot het maken van uitzonderlijk hoge kosten en dat de kosten redelijkerwijs waren gemaakt. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling in hoger beroep opgelegd.

Uitspraak

07/3868 CSV
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 mei 2007, 06/2425 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 17 april 2008.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.P. Verhoeven, werkzaam bij De Noord & Partners Accountants en Belastingadviseurs te Wervershoof, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 januari 2008. Namens appellante is verschenen mr. Verhoeven, voornoemd. Het Uwv heeft zich niet doen vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Het Uwv heeft bij besluiten van 30 juni 1997 aan appellante correctienota’s en bij besluiten van 7 juli 1997 boetenota’s over 1993, 1994 en 1995 opgelegd. Bij besluit op bezwaar van 30 december 1998 zijn deze besluiten gehandhaafd, met dien verstande dat een herberekening van de correcties dient plaats te vinden, waarna de boetenota’s hierop dienen te worden aangepast. De rechtbank heeft bij uitspraak van 2 januari 2002 het beroep tegen het besluit van 30 december 1998 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Partijen hebben hierin berust en bij besluit van 24 augustus 2005 heeft het Uwv het bezwaar tegen de besluiten van 30 juni 1997 en 7 juli 1997 andermaal ongegrond verklaard. Ook daartegen heeft appellante beroep ingesteld.
Bij besluit van 17 november 2006 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen de besluiten van 30 juni 1997 en 7 juli 1997 alsnog gegrond verklaard en deze besluiten herroepen. Appellante heeft daarop het beroep ingetrokken en de rechtbank verzocht het Uwv te veroordelen in de kosten van het geding.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het Uwv veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 644,-- aan proceskosten.
Appellante is van oordeel dat de rechtbank het Uwv had behoren te veroordelen tot betaling van de volledige gemaakte kosten.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Uitsluitend in geding is de hoogte van de proceskostenvergoeding als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verband met de door het Uwv niet gehandhaafde correctie- en boetenota’s over de jaren 1993 tot en met 1995.
Het uitgangspunt van het op artikel 8:75 Awb gebaseerde Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) bij vergoeding van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand is dat een forfaitaire vergoeding wordt toegekend. In artikel 2, derde lid, van het Bpb is neergelegd dat hiervan in bijzondere omstandigheden kan worden afgeweken.
De toelichting bij het Bpb vermeldt dat in uitzonderlijke gevallen strikte toepassing van de regeling onrechtvaardig kan uitpakken en dat de rechter in bijzondere omstandigheden de volgens het Bpb berekende vergoeding -zonder af te doen aan het karakter van een tegemoetkoming in de daadwerkelijke kosten- kan verhogen of verlagen. Benadrukt wordt dat het werkelijk gaat om uitzonderingen en als voorbeeld wordt genoemd een geval waarin de burger door gebrekkige informatieverstrekking door de overheid op uitzonderlijk hoge kosten voor het verzamelen van het benodigde feitenmateriaal is gejaagd.
Appellante meent dat er in haar situatie sprake is van bijzondere omstandigheden als vorenbedoeld. In dat verband heeft zij erop gewezen dat het Uwv bij besluiten van 7 april 1998 correctienota’s over 1996 en 1997 heeft opgelegd en bij besluiten van 13 april 1998 boetenota’s over die jaren. Deze besluiten zijn bij besluit op bezwaar van 30 december 1998 gehandhaafd. De rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 3 december 2001 het beroep tegen het besluit van 30 december 1998 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de besluiten van 7 april 1998 en 13 april 1998 herroepen. In die uitspraak heeft het Uwv berust. De rechtbank is tot deze uitspraak gekomen op grond van de overweging dat appellante niet kan worden aangemerkt als werkgever. Nu het Uwv heeft berust in de uitspraak van 3 december 2001 had het Uwv niet bij het besluit van 24 augustus 2005 de besluiten van 30 juni 1997 en 7 juli 1997 kunnen handhaven. Ook voor die besluiten geldt dat appellante niet als werkgever kan worden aangemerkt. De tegen het besluit van 24 augustus 2005 ingestelde beroepsprocedure is dan ook nodeloos gevoerd en om die reden had de rechtbank niet kunnen volstaan met het toekennen van een proceskostenvergoeding volgens het forfaitaire tarief van het Bpb.
Mede gelet op de in het besluit van 17 november 2006 gehanteerde overwegingen van het Uwv, waarmee het Uwv erkent dat appellante als gevolg van de uitspraak van de rechtbank van 3 december 2001 ten onrechte als werkgever is aangemerkt, is de Raad van oordeel dat niet aan de conclusie kan worden ontkomen dat appellante onnodig in de positie is gebracht dat zij beroep moest instellen. Dit wil echter nog niet zeggen dat daarmee is gegeven dat er sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, Bpb. Wil daarvan sprake kunnen zijn dan zal appellante, als gevolg van de werkwijze van het Uwv, ook uitzonderlijk hoge kosten hebben moeten maken. Bij de beoordeling of daarvan sprake is, dient ook betekenis te worden toegekend aan de vraag of de kosten redelijkerwijs zijn gemaakt, zoals artikel 8:75, eerste lid, van de Awb voorschrijft. De werkwijze en besluitvorming van het Uwv dwong appellante niet tot het inroepen van rechtshulp waar een meer dan normale tijdsbesteding mee was gemoeid. De Raad kan dan ook tot geen andere conclusie komen dan dat er in dit geval niet gesproken kan worden van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Bpb. Voor toekenning van een andere dan de forfaitaire proceskostenvergoeding bestaat dan ook geen grond.
Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt.
Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en B.J. van der Net en G. van der Wiel als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 april 2008.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) A. Badermann.
AR