ECLI:NL:RBROE:2011:BT2080

Rechtbank Roermond

Datum uitspraak
16 september 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11/499
Instantie
Rechtbank Roermond
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van bedrijfskrediet op grond van het bijstandsbesluit zelfstandigen met proceskostenvergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Roermond op 16 september 2011 uitspraak gedaan in een geschil tussen eisers, een transportbedrijf, en het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Leudal. Eisers hadden bezwaar gemaakt tegen een besluit van 18 oktober 2010, waarin hun aanvraag voor een uitkering in het kader van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz) werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat het besluit van 18 februari 2011, waarin verweerder alsnog een lening van € 59.000,00 toekende onder voorwaarden, niet in overeenstemming was met de wetgeving. De rechtbank stelde vast dat verweerder niet was verschenen op de zitting en dat dit de procedure had vertraagd. Hierdoor was de rechtbank genoodzaakt om zelf in de zaak te voorzien en het bestreden besluit te vernietigen. De rechtbank oordeelde dat de voorwaarden waaronder het krediet werd verstrekt onredelijk waren en dat de eisers recht hadden op een proceskostenvergoeding van € 10.000,00. De rechtbank benadrukte dat de handelwijze van verweerder laakbaar was, wat leidde tot de beslissing om de proceskosten boven het forfaitaire bedrag te vergoeden. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om in hoger beroep te gaan.

Uitspraak

RECHTBANK ROERMOND
Sector bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 11 / 499
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 september 2011[eiser]] te [woonplaats], eisers
(gemachtigde: mr. F. Warlich),
en
het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Leudal, verweerder
Procesverloop
Bij besluit van 18 oktober 2010 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eisers voor een uitkering in het kader van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004
(Bbz) afgewezen. Tegen dit besluit hebben eisers bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 18 februari 2011 heeft verweerder alsnog besloten eisers onder voorwaarden een lening te verstrekken in het kader van het Bbz ten bedrage van € 59.000,00. Tegen dit besluit hebben eisers bezwaar gemaakt. Tevens hebben eisers een beroepschrift ingediend bij de rechtbank.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juli 2011.
Eisers zijn verschenen, bijgestaan door de gemachtigde en door [medewerker] van de Rabobank.
Verweerder is niet verschenen, met bericht van verhindering.
Na behandeling van de zaak ter zitting voor zover mogelijk, is het onderzoek ter zitting geschorst.
Het onderzoek ter zitting is vervolgens voortgezet op 2 september 2011.
Voor eisers is verschenen [eiser], bijgestaan door de gemachtigde en door [medewerker] van de Rabobank.
Verweerder is zonder bericht van verhindering niet verschenen, ondanks daartoe te zijn opgeroepen.
Na behandeling van de zaak ter zitting is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Eisers exploiteren sedert 3 januari 1995 een transportbedrijf te [woonplaats]. Eisers hebben bij verweerder een aanvraag ingediend voor een uitkering in het kader van het Bbz in de vorm van een lening ten bedrage van € 100.000,00 in verband met een schuld aan de belastingdienst.
Op 15 oktober 2010 heeft het Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf (IMK) verweerder geadviseerd om de aanvraag af te wijzen aangezien het bedrijf van eisers niet levensvatbaar zou zijn. Bij besluit van 18 oktober 2010 heeft verweerder, op basis van het advies van het IMK, de aanvraag afgewezen.
In het kader van de bezwaarschriftenprocedure heeft het IMK op 14 februari 2011 alsnog geconcludeerd dat het bedrijf van eisers levensvatbaar is en verweerder geadviseerd om onder voorwaarden een uitkering op grond van het Bbz te verstrekken ten bedrage van € 59.000,00. Bij besluit van 18 februari 2011 heeft verweerder een bedrijfskrediet van € 59.000,00 verstrekt onder de in dat besluit genoemde opschortende voorwaarden.
2. Het besluit van 18 februari 2011 waartegen het beroep is gericht, is door verweerder tevens betrokken bij de behandeling van het bezwaar tegen het besluit van 18 oktober 2010. Op 22 juli 2011 is daarover door de Commissie Bezwaarschriften advies uitgebracht. De rechtbank dient daarom allereerst de vraag te beantwoorden hoe het besluit van
18 februari 2011 in juridische zin moet worden gekwalificeerd: als een besluit op bezwaar waartegen beroep openstaat of als een besluit in de zin van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb waartegen het lopende bezwaar mede geacht wordt te zijn gericht.
De rechtbank overweegt dienaangaande dat het besluit van 18 februari 2011 (hierna het bestreden besluit) impliceert dat dit volledig in de plaats komt van het besluit van
18 oktober 2010. Het besluit vermeldt niet dat sprake is van intrekking van een besluit in de zin van artikel 6:18 van de Awb maar geeft evenmin expliciet aan dat hiermee de bezwaarprocedure is afgerond. De tekst van het bestreden besluit geeft derhalve geen uitsluitsel over de status daarvan. In het besluit van 18 februari 2011 is wel opgenomen dat daartegen bezwaar bij verweerder mogelijk is. Die vermelding is in elk geval onjuist, hetgeen temeer onduidelijkheid over de kwalificatie van het besluit met zich brengt. Nu eisers ervoor hebben gekozen om beroep bij de rechtbank in te stellen en de gemachtigde uitvoerig heeft betoogd waarom zijns inziens van een besluit op bezwaar sprake is, terwijl verweerder door afwezigheid op beide zittingen van de rechtbank zijn tegengestelde standpunt niet heeft toegelicht, is de rechtbank van oordeel dat voormelde onduidelijkheid niet ten nadele van eisers dient te werken. Inmiddels heeft een volledige inhoudelijke behandeling van het beroep plaatsgevonden. Vanuit proceseconomisch oogpunt is er daarom te minder reden om eisers niet in hun beroep te ontvangen.
3. De rechtbank stelt vervolgens vast dat verweerder, ondanks daartoe op grond van artikel 8:59 van de Awb te zijn opgeroepen, niet ter zitting van 2 september 2011 is verschenen. Uit de verzendadministratie van de rechtbank in combinatie met het elektronische volgsysteem van Post NL blijkt dat de bij aangetekende brief verzonden oproep op 9 augustus 2011 bij verweerder is afgeleverd. Daaruit moet worden geconcludeerd dat verweerder de aan hem kenbare verplichting om ter zitting te verschijnen niet is nagekomen, zodat de rechtbank ingevolge artikel 8:31 van de Awb daaruit de gevolgtrekkingen kan maken die haar geraden voorkomen. Die gevolgtrekkingen zullen in dit geval hieruit bestaan dat voor zover bij het vaststellen en interpreteren van de feiten betreffende eerdergenoemde geschilpunten twijfel mogelijk is, dit ten voordele van eisers zal werken en dat de rechtbank in geval van vernietiging van het bestreden besluit, zoveel doenlijk zelf in de zaak zal voorzien.
4. Ter beoordeling van het beroep constateert de rechtbank allereerst dat eisers zich niet verzetten tegen de hoogte van het toegekende bedrijfskrediet. Eisers verzetten zich slechts tegen de voorwaarden waaronder het krediet wordt verstrekt en tegen het niet honoreren van het verzoek om de kosten van de bezwaarprocedure te vergoeden.
5. Eisers betogen allereerst dat de voorwaarde betreffende het rekening courant krediet onredelijk is. Verweerder heeft onder meer als opschortende voorwaarde gesteld dat de Rabobank akkoord gaat met een verhoging van het rekening courant krediet van eisers naar EUR 170.000,00 onder de voorwaarde dat deze kredietlimiet niet mag worden verlaagd, noch dat op het krediet mag worden afgelost (“zonder reductie”). Eisers betwisten niet dat financiering vanuit de bank als voorliggende voorziening kan worden aangemerkt, maar voeren aan dat de voorwaarde die verweerder daaraan stelt niet in overeenstemming is met artikel 17 van de Abw, waarin wordt bepaald dat een voorliggende voorziening toereikend en passend moet zijn. Eisers stellen zich daarom op het standpunt dat verweerder deze eis niet had mogen stellen.
5.1. Eisers onderbouwen hun standpunt door erop te wijzen dat door het trage handelen van verweerder de bank is moeten overgaan tot het voorfinancieren van een deel van de achterstand bij de fiscus en dat het openstaand saldo hierdoor reeds per
31 december 2010 EUR 170.000,00 is geworden. Zij achten het in strijd met de redelijkheid dat de bank vervolgens achteraf verplicht wordt te dulden dat op dit bedrag geheel niet afgelost wordt. De bank is ook niet bereid hiermee akkoord te gaan. Eisers voeren bovendien aan dat het handhaven van een openstaand rekening courant saldo van EUR 170.000,00 bedrijfseconomisch uiterst ongunstig is, gezien de relatief hoge rentes die gelden voor de verschillende componenten waaruit het krediet thans is opgebouwd. Zij achten het onbegrijpelijk dat verweerder niet toelaat dat de schuld deels wordt geherfinancierd, nu de bank akkoord gaat met een wijze van herfinanciering die beantwoordt aan het doel waarvoor het bedrijfskrediet indertijd is aangevraagd, te weten de afbetaling van de belastingschuld van EUR 75.000,00. Concreet zou de schuld kunnen worden geherfinancierd in een in 10 jaar af te lossen lening van EUR 100.000,00 en in een krediet van EUR 65.000,00, waarop niet mag worden afgelost gedurende de looptijd van de lening en het bedrijfskrediet. Enerzijds zou dit een rente- en kostenvoordeel opleveren dat dusdanig is dat daarmee de lening van EUR 100.000,00 kan worden afgelost. Anderzijds betekent de voorwaarde dat op het krediet niet mag worden afgelost dat verweerder ervan verzekerd is dat het bedrijfskrediet niet feitelijk ten goede komt aan de bank. Ter zitting hebben zowel de bank, bij monde van [medewerker], als eisers bovendien nog aangegeven akkoord te gaan met een voorwaarde dat het bedrijfskrediet alleen ten goede mag komen aan andere crediteuren dan de bank, waaronder in het bijzonder de fiscus. Ten slotte hebben eisers hun betoog met een door de bank opgestelde en onderschreven berekening onderbouwd.
5.2. Het deugdelijk gemotiveerde en overtuigende betoog van eisers is door verweerder – in het kader van de bezwaarprocedure – enkel bestreden met de stelling dat de voorwaarde dat op het rekening courant saldo niet mag worden afgelost niet als harde voorwaarde is bedoeld, hetgeen ook uit het tweede IMK rapport zou blijken. Naar het oordeel van de rechtbank dient hieraan echter voorbij te worden gegaan. Het IMK rapport is immers geen onderdeel van het bestreden besluit, terwijl het bestreden besluit uitdrukkelijk voornoemde opschortende voorwaarde vermeldt.
5.3. De rechtbank volgt daarom het betoog van eisers en is van oordeel dat verweerder niet in redelijkheid de aangevallen opschortende voorwaarde kon stellen. Deze beroepsgrond slaagt.
6. Eisers betogen verder dat de voorwaarde niet gesteld had mogen worden dat de lijfrentepolissen (Z[--------]) moeten worden afgekocht en afgestort op de belastingschuld. Deze polissen mogen op grond van de daarop geldende voorwaarden namelijk niet worden afgekocht, hetgeen verweerder bekend was ten tijde van de besluitvorming, aldus eisers.
6.1. Ter beoordeling van deze grond merkt de rechtbank op dat verweerder blijkens het schrijven van 25 juli 2011 inmiddels in navolging van de Commissie Bezwaarschriften de juistheid erkent van het standpunt van eisers dat voornoemde lijfrentepolissen niet kunnen worden afgekocht. Daarmee staat vast dat het bestreden besluit in zoverre van een onjuiste feitelijke grondslag uitgaat. Derhalve slaagt ook deze beroepsgrond.
7. Uit het voorgaande volgt dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit moet worden vernietigd. De rechtbank acht tevens termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, onder c, van de Awb, te bepalen dat haar uitspraak in de plaats van het bestreden besluit treedt. De rechtbank zal daartoe het, door de vernietiging van het bestreden besluit herleefde, besluit van 18 oktober 2010 herroepen en als volgt beslissen.
Op grond van de Bbz 2004 wordt aan eisers ten laste van verweerder een lening toegekend van EUR 59.000,00.
Op deze lening zijn de (opschortende) voorwaarden zoals gesteld in het bestreden besluit van toepassing, met uitzondering van:
- de voorwaarden die betrekking hebben op de Zwitserleven l[-------]
- de voorwaarde die betrekking heeft op het rekening courant krediet bij de Rabobank;
- de voorwaarde “Indien de lening niet binnen drie maanden na datum van de door de gemeente opgestelde toekenningsbeschikking is opgenomen dan vervalt de toekenningsbeschikking”.
Voorts gelden in afwijking van het bestreden besluit de volgende opschortende voorwaarden:
- Eisers zetten met medewerking van de Rabobank het openstaande rekening courant krediet ad EUR 165.000,00 om in een lening van EUR 100.000,00 en in een rekening courant krediet ad EUR 65.000,00.
- De lening ad EUR 100.000,00 wordt met het resulterende rente- en kostenvoordeel in 10 jaar afgelost.
- Op het nieuwe rekening courant krediet ad EUR 65.000,00 mag niet worden afgelost, noch mag de Rabobank de bevoegheid toekomen om dit krediet te verlagen, gedurende de looptijd van de Bbz lening.
- De Bbz lening dient te worden benut voor het voldoen van schulden bij andere crediteuren dan de Rabobank, waarbij tevens geldt dat allereerst de nog openstaande belastingschuld dient te worden betaald.
- De lening dient binnen zes weken na de datum van deze uitspraak te worden opgenomen op straffe van verval daarvan.
8. Gelet op het vorenoverwogene zijn termen aanwezig verweerder te veroordelen in de kosten die eisers hebben gemaakt in bezwaar en beroep. Eisers hebben dienaangaande betoogd dat de handelwijze van verweerder naar aanleiding van de aanvraag en zijn opstelling in de bezwaar- en beroepsprocedure zodanig laakbaar is, dat toekenning van een bovenforfaitaire proceskostenveroordeling in bezwaar en beroep in de rede ligt. Eisers stellen al ongeveer EUR 13.000,00 aan kosten te hebben gemaakt en vorderen dat de rechtbank overgaat tot een proceskostenveroordeling in bezwaar en beroep waarbij de rechtbank deze naar billijkheid op ten minste EUR 10.000,00 stelt. De gemachtigde van eisers heeft hierbij aangegeven dat indien de rechtbank hiertoe overgaat, hij de door hem gemaakte kosten boven dit bedrag niet aan eisers in rekening zal brengen. Eisers hebben de gemaakte kosten onder meer verantwoord met urenstaten en – mede ter zitting – met een beschrijving van de verrichte werkzaamheden.
8.1. Ter beoordeling van het betoog van eisers zij allereerst opgemerkt dat de Awb en het Besluit proceskosten bestuursrecht (verder: Bpb) een forfaitair systeem van vergoeding van kosten van rechtsbijstand kennen. Daarbij geldt als uitgangspunt dat de kosten van rechtsbijstand worden vergoed op basis van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bpb in samenhang met de bijlage bij dit besluit. Zoals de de Centrale Raad van Beroep en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) meermaals hebben overwogen is het uitgangspunt bij dit forfaitaire vergoedingsstelsel dat de hoogte van de werkelijk in rekening gebrachte kosten niet relevant is voor de beantwoording van de vraag of een tegemoetkoming in de gemaakte proceskosten moet worden toegekend (ABRvS 23 juli 2008, LJN: BD8321). Ingevolge artikel 2, derde lid, van het Bpb kan in bijzondere omstandigheden echter van dit forfaitaire systeem worden afgeweken. Blijkens de Nota van Toelichting bij deze bepaling (Stb. 1993, 763) gaat het om uitzonderlijke gevallen waarbij strikte toepassing van deze regeling onrechtvaardig uitpakt. In die gevallen kan de rechter de volgens het Bpb berekende vergoeding verhogen of verlagen. Benadrukt wordt dat het werkelijk om uitzonderingen gaat en als voorbeeld wordt genoemd een geval waarin de burger door gebrekkige informatieverstrekking door de overheid op uitzonderlijk hoge kosten voor het verzamelen van het benodigde feitenmateriaal is gejaagd (CRvB 03-12-2010, LJN: BO6358). Er kan ook in zijn algemeenheid grond zijn voor een dergelijke bovenforfaitaire proceskostenvergoeding als een bestuurorgaan het verwijt treft dat het een beschikking of uitspraak geeft, respectievelijk doet, of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een (de) daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden (HR 4 februari 2011, LJN: BP2975). Vereist is niet alleen dat er sprake is van – kort gezegd – laakbaar gedrag van het bestuursorgaan, maar ook dat de burger als gevolg van de werkwijze van dat bestuursorgaan uitzonderlijk hoge kosten heeft moeten maken (CRvB 17-04-2008, LJN: BD0039).
8.2. Deze maatstaf toepassend op de onderhavige zaak, overweegt de rechtbank als volgt.
Zoals eisers hebben aangevoerd, is verweerder bij het eerste besluit tot weigering van de bijstandverlening van onjuiste vooronderstellingen uitgegaan voor wat betreft de stijging van de omzet in relatie tot de stijging van de brandstofkosten. Dit was eenvoudig te voorkomen geweest als verweerder bij eisers had geverifieerd of van de juiste feiten werd uitgegaan alvorens verweerder het besluit had genomen. Artikel 4:7 van de Awb bepaalt ook dat een bestuursorgaan een belanghebbende in de gelegenheid moet stellen zijn zienswijze naar voren te brengen indien een afwijzing zou steunen op gegevens over feiten en belangen die de aanvrager betreffen en die gegevens afwijken van gegevens die de aanvrager ter zake zelf heeft verstrekt, zoals het geval was. Verweerder heeft dit echter nagelaten.
Verder is in het tweede IMK rapport en het bestreden besluit de afkoopverplichting van de lijfrentepolissen opgenomen, terwijl door eisers vooraf was aangegeven dat het afkopen van de polissen contractueel niet mogelijk is.
Voorts volgt uit hetgeen in rechtsoverweging 2 is overwogen dat eisers ten onrechte een bezwaarprocedure hebben moeten doorlopen tegen het bestreden besluit.
Verder heeft verweerder onnodig traag gehandeld, hetgeen juist in het kader van de gevraagde bijzondere bijstand waarbij het voortbestaan van het bedrijf op het spel staat, laakbaar is.
Ten slotte is verweerder niet verschenen op de eerste zitting van de rechtbank van 26 juli 2011, waardoor een tweede zitting nodig is geworden voor het geven van inlichtingen. Op die zitting is verweerder echter ondanks daartoe te zijn opgeroepen wederom en zonder bericht van verhindering niet verschenen.
8.3. In voorgaande feiten en omstandigheden ziet de rechtbank, mede gelet op rechtsoverweging 3, grond om met gebruikmaking van de haar in artikel 8:75 van de Awb gegeven bevoegdheid verweerder te veroordelen in de proceskosten die eisers redelijkerwijs hebben moeten maken in verband met de behandeling van dit beroep en het bezwaar. Nu de handelwijze van verweerder als in ernstige mate onzorgvuldig moet worden aangemerkt en eisers door deze handelwijze zijn gedwongen tot het maken van vermijdbare en hoge kosten, ziet de rechtbank grond om over te gaan tot een bovenforfaitaire proceskostenveroordeling. Aangezien het door eisers gevorderde bedrag van EUR 10.000,00 de rechtbank, gegeven ook de bovengemiddelde complexiteit van de zaak, als redelijk voorkomt, wordt de proceskostenveroordeling op dit bedrag bepaald.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het besluit van 18 oktober 2010;
- beslist als omschreven in rechtsoverweging 7;
- bepaalt dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- bepaalt dat verweerder binnen vier weken na de datum van deze uitspraak alle benodigde medewerking verleent aan de vestiging van de hypothecaire zekerheden die als opschortende voorwaarde bij de lening gelden;
- veroordeelt verweerder in de kosten van de bezwaar- en beroepsprocedure, aan de zijde van eisers begroot op EUR 10.000,00 (wegens kosten van rechtsbijstand) te betalen aan eisers;
- bepaalt dat verweerder aan eisers het door of namens deze betaalde griffierecht ten bedrage van EUR 41,00 volledig vergoedt
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.M. Schelfhout, rechter, in aanwezigheid van
L.M.W. Ottenheim, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
16 september 2011.
w.g. L.M.W. Ottenheim,
griffier w.g. mr. T.M. Schelfhout,
rechter
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
Afschrift verzonden aan partijen op: 16 september 2011.
Rechtsmiddel
Een belanghebbende en het bestuursorgaan kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep.