RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 11/2232 BELEI en AWB 11/2234 BELEI
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Tempo-Team Group B.V.,
gevestigd te Amsterdam Zuidoost,
eiseres,
gemachtigden mr. M.A.J. Broeknellis en mr. B. van der Pluijm,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,
verweerder,
gemachtigde mr. E. Kuijpers.
Bij besluit van 8 november 2010 (het primaire besluit I) heeft verweerder het verzoek van eiseres om vergoeding van wettelijke rente over gerestitueerde premiebedragen afgewezen.
Bij besluit van 17 maart 2011 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Bij besluit van 9 november 2010 (het primaire besluit II) heeft verweerder eiseres een bedrag van € 85.660,34 aan vertragingsschade toegekend, dit verrekend met aan eiseres onverschuldigd betaalde rente van € 701.963,43 en een bedrag van € 616.303,09 teruggevorderd.
Bij besluit van 17 maart 2011 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit II gegrond verklaard in zoverre dat de verrekening en terugvordering komen te vervallen. Tevens heeft verweerder de proceskosten in bezwaar vergoed tot een bedrag van € 322,-.
Eiseres heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
De rechtbank heeft de geplande behandeling ter zitting van 14 december 2011 verdaagd. De rechtbank heeft verweerder vervolgens een aantal vragen gesteld. Verweerder heeft bij brief van 16 januari 2012 de vragen beantwoord. Bij brief van 1 oktober 2012 heeft eiser hierop gereageerd. De rechtbank heeft de zaken ter zitting behandeld op 12 oktober 2012. Eiseres is vertegenwoordigd door haar gemachtigden. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
1. Feiten en omstandigheden
1.1. Vedior Uitzendbureau B.V., de rechtsvoorgangster van eiseres, (hierna: Vedior) heeft op 20 december 2006 en 21 mei 2007 verzocht om herziening van verweerders besluiten uit 2002, 2003 en 2004 betreffende de gedifferentieerde premies op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) voor de jaren 2000 tot en met 2005. Verweerder heeft bij besluit van 27 november 2007 de eerdere premiebesluiten herzien en een bedrag van € 2.911.447,51 aan teveel betaalde premies gerestitueerd.
1.2. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen het herzieningsbesluit van 27 november 2007. Verweerder heeft bij besluit van 2 november 2009 het bezwaar van eiseres deels gegrond verklaard en een extra bedrag van € 206.361,51 aan teveel betaalde premies aan eiseres uitbetaald.
1.3. Op 18 september 2008 heeft Vedior verzocht om vergoeding van de wettelijke rente over het bedrag van € 2.911.447,51 (de restitutie op grond van het besluit van 27 november 2007). Verweerder heeft hierop bij besluit van 6 oktober 2008 een bedrag van € 701.963,43 aan wettelijke rente toegekend. Op 13 oktober 2010 heeft eiseres verzocht om de wettelijke rente over het bedrag van € 206.361,51 (de extra restitutie op grond van de beslissing op bezwaar van 2 november 2009). Verweerder heeft dit verzoek bij het primaire besluit I afgewezen. Het hiertegen gerichte bezwaar is bij bestreden besluit I ongegrond verklaard.
1.4. Bij het primaire besluit II heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het bedrag van € 701.963,43 onverschuldigd was betaald en heeft verweerder in plaats daarvan een bedrag van € 85.660,34 toegekend en van eiseres een bedrag van € 616.303,09 teruggevorderd. Het hiertegen gerichte bezwaar is gegrond verklaard.
2.1. Verweerder stelt zich in het bestreden besluit II op het standpunt dat eiseres niet in aanmerking komt voor vergoeding van wettelijke rente over de bedragen die na de herziening van de premiebesluiten alsnog aan haar zijn uitgekeerd. Weliswaar is ten onrechte tot vergoeding van € 701.964,43 overgegaan, maar dit is een misslag waarop niet ten nadele van eiseres kan worden teruggekomen. Omdat in het primaire besluit II ten onrechte tot terugvordering van € 616.303,09 was besloten, is bij het bestreden besluit II het bezwaar gegrond verklaard en komt eiseres een vergoeding toe van de proceskosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb).
2.2. Eiseres voert in beroep tegen het bestreden besluit II, kort weergegeven, aan dat zij recht heeft op een volledige vergoeding van de door haar gemaakte kosten in bezwaar. Zij begroot deze kosten op € 13.006,49. Verweerder heeft een besluit genomen waarvan men wist of moest weten dat dit geen stand kon houden. Het besluit hield immers in dat er zonder formeel wettelijke (publiekrechtelijke) grondslag ten onrechte ten nadele van eiseres werd teruggekomen van een eerder genomen onherroepelijk geworden besluit. Onder deze omstandigheden dient verweerder de daadwerkelijk gemaakte proceskosten te vergoeden.
2.3. Verweerder stelt zich in het bestreden besluit I op het standpunt dat eiseres niet in aanmerking komt voor vergoeding van verdere wettelijke rente over € 206.361,51 (de extra premierestitutie op grond van de beslissing op bezwaar van 2 november 2009). Eiseres’ verzoek om schadevergoeding (in de zin van wettelijke rente) wordt opgevat als een aanvulling op het verzoek van 18 september 2008 van haar rechtsvoorgangster. Er is geen sprake van beleid van verweerder voor het vergoeden van wettelijke rente, zodat eiseres niet kan worden gevolgd in de stelling dat is afgeweken van dat beleid.
In het kader van het verzoek om wettelijke rente dient te worden betrokken het bepaalde in artikel 6:101 van het Burgerlijk Wetboek (BW) dat bepaalt dat schade evenredig dient te worden verdeeld over de vergoedingsplichtige en de benadeelde, als de schade mede het gevolg is van een omstandigheid die aan de benadeelde kan worden toegerekend. In dit geval is daarvan sprake nu eiseres destijds geen rechtsmiddelen heeft ingesteld tegen de premiebesluiten voor de jaren 2000 tot en met 2005. Verweerder is niet schadeplichtig nu eiseres niets heeft ondernomen om de initiële schade, waarover wettelijke rente wordt gevraagd, te beperken. Verweerder verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) van 15 december 2005 (LJN: AU8983). Bij verweerschrift heeft verweerder overwogen dat het Besluit Schadebeleid en Mededeling 99.018, waaraan eiseres refereert, niet leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit I onrechtmatig is. Daarbij is van belang dat bij het besluit, overeenkomstig de rechtspraak van de Raad, zoveel mogelijk aansluiting is gezocht bij de civielrechtelijke wetgeving.
2.4. Eiseres voert in beroep tegen het bestreden besluit I, kort weergegeven, aan dat de wettelijke rente over het gehele nabetaalde bedrag vergoed moet worden op grond van artikel 6:119 van het BW. In het civiele recht wordt artikel 6:101 van het BW ten aanzien van wettelijke rente niet toegepast. Verweerder is dan ook gehouden de wettelijke rente te vergoeden ook over het naderhand gerestitueerde bedrag van € 206.361,51. Er is geen sprake van een aanvullend verzoek door eiseres om wettelijke rente. Verweerder heeft niet gehandeld overeenkomstig zijn ter zake gevoerde beleid. Dit beleid heeft geleid tot de vergoeding van de wettelijke rente over het aanvankelijk gerestitueerde bedrag (bij besluit van 6 oktober 2008) en dient ook nu te worden toegepast. Subsidiair heeft eiseres door geen bezwaar te maken tegen de oorspronkelijke premiebesluiten niet de schade veroorzaakt. Controle van dergelijke besluiten kan niet van eiseres worden verwacht vanwege de enorme werklast die hiermee gepaard gaat. Pas nadat publiekelijk bekend werd dat verweerder bij veel premieplichtigen fouten maakte bij het vaststellen van de premies is tot controle overgegaan. Verder bestaat een belangrijk verschil met de zaak LJN: AU8983 nu in die procedure geen beroep is gedaan op verweerders Besluit schadebeleid.
3.1. Artikel 6:119 van het BW bepaalt:
1. De schadevergoeding, verschuldigd wegens vertraging in de voldoening van een geldsom, bestaat in de wettelijke rente van die som over de tijd dat de schuldenaar met de voldoening daarvan in verzuim is geweest.
2. Telkens na afloop van een jaar wordt het bedrag waarover de wettelijke rente wordt berekend, vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente.
3. Een bedongen rente die hoger is dan die welke krachtens de vorige leden verschuldigd zou zijn, loopt in plaats daarvan door nadat de schuldenaar in verzuim is gekomen.
3.2. Artikel 6:101, eerste lid, van het BW bepaalt:
Wanneer de schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan de benadeelde kan worden toegerekend, wordt de vergoedingsplicht verminderd door de schade over de benadeelde en de vergoedingsplichtige te verdelen in evenredigheid met de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen, met dien verstande dat een andere verdeling plaatsvindt of de vergoedingsplicht geheel vervalt of in stand blijft, indien de billijkheid dit wegens de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten of andere omstandigheden van het geval eist
4. Inhoudelijke beoordeling
4.1. Eiseres heeft in beroep tegen het bestreden besluit II verzocht om een integrale proceskostenvergoeding ten bedrage van € 13.006,49. Eiseres heeft zich in de bezwaarfase laten bijstaan door een professionele externe rechtsbijstandverlener.
4.2. Het uitgangspunt van het op artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gebaseerde Bpb bij vergoeding van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand is dat een forfaitaire vergoeding wordt toegekend. Op grond van artikel 2, derde lid van het Bpb, wordt slechts in bijzondere omstandigheden daarvan afgeweken. De rechtbank is van oordeel dat de door eiseres aangevoerde omstandigheden niet als dergelijke bijzondere omstandigheden kunnen worden aangemerkt. De bezwaarschriftprocedure dient juist (mede) het doel dat verweerder een eventueel verkeerd genomen besluit kan heroverwegen. Ook is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van de situatie dat verweerder het primaire besluit II tegen beter weten in heeft genomen, omdat voor verweerder duidelijk was of had moeten zijn dat het primaire besluit in rechte geen stand zou houden (zie in vergelijkbare zin Hoge Raad 13 april 2007, LJN: BA 2802 en de Raad 17 april 2008, LJN: BD0039).
4.3. Verweerder heeft ter zitting echter wel verklaard dat in bestreden besluit II is uitgegaan van een te laag forfaitair tarief. De rechtbank zal het beroep gericht tegen bestreden besluit II daarom gegrond verklaren en het bestreden besluit II vernietigen voor zover daarbij een proceskostenveroordeling van € 322,- is vastgesteld. De rechtbank bepaalt dat verweerder een bedrag van € 437,- aan proceskosten in bezwaar aan eiseres dient te vergoeden.
4.4. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding in beroep nu geen sprake meer is van door een derde beroepsmatig verleende bijstand in de beroepsprocedure. Wel dient verweerder het door eiseres betaalde griffierecht te vergoeden.
4.5. De Vierde tranche van de Awb is in werking getreden op 1 juli 2009. Deze geeft een bestuursrechtelijke regeling voor verplichtingen tot betaling van een geldsom, als hier aan de orde. Afdeling 4.4.2 van de Awb bevat een regeling omtrent verzuim en wettelijke rente. De schadeveroorzakende besluiten dateren van een tijdstip voor de inwerkingtreding. De rechtbank ziet zich derhalve in het beroep tegen het bestreden besluit I ambtshalve allereerst gesteld voor de vraag welk recht van toepassing is.
4.6. In artikel III, eerste lid, van de Wet van 25 juni 2009 tot aanvulling van de Algemene wet bestuursrecht (Vierde tranche Algemene wet bestuursrecht, Stb. 2009, 264) is bepaald dat op een verplichting tot betaling van een geldsom aan of door een bestuursorgaan die is vastgesteld of ontstaan voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, het recht zoals dat gold voor dat tijdstip van toepassing is. Beoordeeld moet dan ook worden of de verplichting tot betaling door verweerder is vastgesteld of ontstaan voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Vierde tranche.
4.7. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de oorspronkelijke besluiten tot premievaststelling over de periode 2000 tot 2005 als genoemd in rechtsoverweging 1.1. onrechtmatig waren. Verweerder heeft deze onrechtmatigheid erkend. De rechtbank stelt voorts vast dat verweerder (voor zover hier relevant) bij het besluit van 2 november 2009 heeft vastgesteld dat een verplichting bestond tot betaling van een bedrag van € 206.361,51 aan eiseres. Dat stelt de rechtbank voor de vraag of voor de vaststelling van het toepasselijke recht uitgegaan moet worden van de onrechtmatige besluiten tussen 2002 en 2005 of van de vaststelling van de omvang van de betalingsverplichting op 2 november 2009.
4.8. Blijkens de toelichting op artikel III in de memorie van toelichting bij de Vierde tranche (TK 2003-2004, 29 702, nr. 3 p. 165) is ervoor gekozen om op geldschulden die voor de inwerkingtreding van de vierde tranche bij beschikking zijn vastgesteld dan wel rechtstreeks uit een wettelijk voorschrift zijn ontstaan, het oude recht van toepassing te laten.
4.9. De rechtbank concludeert uit hetgeen is overwogen in rechtsoverwegingen 4.6. en 4.8. dat in het overgangsrecht de eerbiedigende werking van de oude regeling voorop staat. Derhalve is zij van oordeel dat in dit geval voor de vraag naar het toepasselijke recht moet worden uitgegaan van het moment waarop de schade is ontstaan uit – de tussen partijen vaststaande – onrechtmatige daad, en niet van het moment waarop de schuld van verweerder bij besluit is vastgesteld. Nu de vordering tot schadevergoeding opeisbaar is geworden – en dus is ontstaan – terstond na die onrechtmatige premiebesluiten in de periode 2002 tot en met 2005 en dus vóór 1 juli 2009 is de Vierde tranche van de Awb in dit geval niet van toepassing. De rechtbank vindt hiervoor naar analogie steun in het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2011 (LJN: BP9867) over de toepasselijkheid van het oude of nieuwe BW. Hierin is overwogen dat het bij wettelijke rente gaat om schade die voortspruit uit dezelfde gebeurtenis als de eerder geleden schade zodat voor de vraag welk recht van toepassing is moet worden aangesloten bij het toepasselijke recht op de schade ten gevolge van de eerdere gebeurtenis.
4.10. Conform vaste rechtspraak van de Raad werd voor inwerkingtreding van de Vierde tranche zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij het civielrechtelijk schadevergoedingsrecht, waarbij in het bijzonder van belang is de rechtspraak van de burgerlijke rechter betreffende de gevolgen van onrechtmatige overheidsbesluiten (zie in diezelfde zin de Raad van 30 oktober 2012, LJN: BY1858 en 7 april 2009, LJN: BI0588). De rechtbank zal dan ook de aanspraken van eiseres beoordelen analoog aan het civiele recht.
4.11. Verweerder heeft de onrechtmatigheid van de vervallen verklaarde premiebesluiten erkend en eveneens dat het nemen van deze onrechtmatige besluiten aan verweerder moet worden toegerekend. Verweerder dient in beginsel dan ook de schade te vergoeden die eiseres als gevolg van deze besluiten heeft geleden. Verweerder heeft inmiddels de onverschuldigd betaalde premies aan eiseres terugbetaald en de wettelijke rente vergoed over het gedeelte daarvan dat na het besluit van 6 oktober 2008 op het herzieningsverzoek is betaald. In geschil tussen partijen is nog of ook de wettelijke rente vergoed moet worden over het bedrag van € 206.361,51 dat is betaald naar aanleiding van het besluit van 2 november 2009.
4.12. De rechtbank stelt vast dat verweerder op grond van artikel 6:119 van het BW in beginsel gehouden is de wettelijke rente te vergoeden. Volgens verweerder is deze gehoudenheid op grond van artikel 6:101 van het BW echter tot nihil gereduceerd omdat eiseres niets heeft ondernomen om de initiële schade, waarover wettelijke rente wordt gevraagd, te beperken door geen bezwaar te maken tegen de oorspronkelijke premiebesluiten.
4.13. De rechtbank deelt dit standpunt van verweerder niet en overweegt daartoe als volgt. Artikel 6:101 van het BW bepaalt dat de benadeelde het deel van de schade moet dragen, dat een gevolg is van een omstandigheid die aan hem of haar kan worden toegerekend. Artikel 6:101 van het BW ziet op het ontstaan van de (oorspronkelijke of) hoofdvordering en eventuele nalatigheid van de betrokkene om die schade te voorkomen dan wel te beperken. Eiseres stelt echter terecht dat de verschuldigdheid van wettelijke rente over het schadebedrag gebaseerd is op het feit dat de benadeelde geen rente ontvangt over het bedrag dat zij van begin af aan in haar vermogen zou hebben gehad, indien de onrechtmatige daad niet gepleegd was. In plaats daarvan heeft degene die het nadeel heeft toegebracht – in dit geval verweerder – deze rente ontvangen. Eiseres heeft in het onderhavige geval niet bijgedragen aan de hoogte van de hoofdvordering door geen bezwaar te maken tegen de initiële onrechtmatige besluiten. Artikel 6:101 van het BW mist daarmee toepassing. Eiseres heeft – zoals zij terecht stelt – rendement op de in eerste instantie teveel betaalde premie moeten missen en verweerder heeft dit rendement over de tussenliggende periode wel kunnen genereren, nu verweerder het teveel betaalde premiebedrag in zijn vermogen heeft gehad.
4.14. Gelet op het hiervoor overwogene komt verweerder geen beroep toe op de uitspraak van de Raad van 15 december 2005 (LJN: AU8983).
4.15. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit I ten onrechte heeft geweigerd de wettelijke rente over het bedrag van € 206.361,51 aan eiseres te vergoeden. Verweerder dient dan ook een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift. Verweerder dient daarbij de wettelijke rente vast te stellen over de termijn tussen de onverschuldigde premiebetalingen door de rechtsvoorganger van eiseres en de terugbetaling door verweerder aan eiseres. Voorts dient verweerder bij het nieuwe besluit op bezwaar een beslissing te nemen ten aanzien van de proceskosten van eiseres in bezwaar.
4.16. Nu verweerder gehouden is op grond van artikel 6:119 van het BW de wettelijke rente te vergoeden, is niet langer van belang of sprake is van een aanvullend of een tweede verzoek van eiseres om vergoeding van de wettelijke rente. Evenmin is nog van belang of op grond van beleid, het Besluit Schadebeleid of mededeling 99.018 gehoudenheid bestond tot vergoeding van de wettelijke rente. De rechtbank zal daarom de daarop ziende beroepsgronden niet beoordelen.
4.17. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, nu geen sprake is van door een derde beroepsmatig verleende bijstand in de beroepsprocedure. Wel dient verweerder het door eiseres betaalde griffierecht te vergoeden.
ten aanzien van de zaak onder nummer AWB 11/2234 BELEI:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit II voor zover daarbij een onjuiste proceskostenvergoeding is vastgesteld;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van de bezwaarprocedure tot een bedrag van € 437,-, te betalen aan eiseres;
- bepaalt dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van € 302,- vergoedt;
ten aanzien van de zaak onder nummer AWB 11/2232 BELEI:
- verklaart het beroep gegrond;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- bepaalt dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van € 302,-vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.H. Rombouts, voorzitter,
mrs. A.J.R.M. Vermolen en C. Bakker, leden, in aanwezigheid van
mr. I.H.H. Krajenbrink, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 januari 2013.
de griffier de voorzitter
De griffier is buiten staat deze uitspraak mede te ondertekenen
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB