[Appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 17 november 2006, 06/800 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht (hierna: College)
Datum uitspraak: 8 april 2008
Namens appellant heeft mr. E. Everhard, advocaat te Maastricht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 maart 2008. Voor appellant is verschenen mr. R.W.C. Vranken, advocaat te Maastricht. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.B.W. Heuts, werkzaam bij de gemeente Maastricht.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontvangt bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Hij heeft het College verzocht hem blijvend te ontheffen van de in artikel 9, eerste lid, van de WWB opgenomen verplichtingen. Bij besluit van 8 november 2004 heeft het College aan appellant medegedeeld dat hij, onder toepassing van artikel 9, tweede lid, van de WWB, vooralsnog tot aan de eerstvolgende doelmatigheidscontrole is vrijgesteld van de verplichtingen van artikel 9, eerste lid, van de WWB. Het bezwaar tegen dit besluit is bij besluit van 9 december 2004 ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 augustus 2005 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 9 december 2004 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Bij besluit van 23 januari 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 8 november 2004 andermaal ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 23 januari 2006 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Appellant meent dat hij, nu er voor hem geen structureel benutbare mogelijkheden zouden zijn om aan het arbeidsproces deel te nemen, in het geheel geen ontheffing als bedoeld in artikel 9, tweede lid, van de WWB nodig heeft. Daarnaast is appellant van mening dat hij permanent dan wel in ieder geval tijdelijk, voor de resterende duur van de bijstandsperiode, vrijgesteld dient te worden van de verplichtingen genoemd in artikel 9, eerste lid, van de WWB.
De Raad volgt appellant hierin niet. Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 2 januari 2008, LJN BC1108) zal het College bij heronderzoeken periodiek moeten bezien of, en zo ja in hoeverre, er aanleiding is om de in artikel 9, eerste lid, van de WWB vermelde verplichtingen (opnieuw) aan de bijstand te verbinden of om voor een bepaalde periode reeds verleende ontheffingen van deze verplichtingen voort te zetten, in te trekken of te wijzigen. Een besluit om deze verplichtingen voorgoed niet aan een belanghebbende op te leggen of om zonder tijdsbepaling ontheffing te verlenen van deze verplichtingen, zou daarmee in strijd zijn. Dit betekent dat ook de stelling van appellant dat hij voor de resterende bijstandsperiode vrijgesteld dient te worden van de meergenoemde verplichtingen niet kan worden gevolgd. Een dergelijke vrijstelling zou immers neerkomen op een vrijstelling zonder tijdsbepaling.
Het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel slaagt evenmin. Ter zitting van de rechtbank heeft het College in voldoende mate onderbouwd dat de gevallen waarin in het verleden een permanente ontheffing is verleend, niet met de situatie van appellant zijn te vergelijken. Van ongelijke behandeling van gelijke gevallen is dan ook geen sprake.
Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en A.B.J. van der Ham en J.N.A. Bootsma als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 april 2008.
(get.) G.A.J. van den Hurk.