[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21 juni 2006, 05/3765 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 8 april 2008
Namens appellant heeft mr. M.K. Bhadai, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd een nader besluit van 14 december 2006 aan de Raad gezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 maart 2008. Voor appellant is verschenen mr. Bhadai. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Dinc en mr. drs. A. Th. Stapelkamp, beiden werkzaam bij de gemeente Rotterdam.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellant ontving sinds 1 februari 1997 bijstand op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande.
Naar aanleiding van een tip dat C. [B.] (hierna: [B.]) op haar adres in ’s-Gravenhage samenwoont met appellant heeft de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten van de gemeente ’s-Gravenhage een onderzoek ingesteld. In dat kader is onder meer een huisbezoek gebracht aan de woning van [B.] en zijn observaties uitgevoerd in de omgeving van die woning. De conclusie van het onderzoek is dat appellant in ieder geval vanaf 21 augustus 2002 zijn hoofdverblijf heeft op het adres van [B.]. De onderzoeksresultaten, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in rapporten van 19 november 2002, 27 juni 2003, 9 juli 2003 en 16 september 2003, zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 17 november 2003 de kosten van de over de periode van 21 augustus 2002 tot en met 31 augustus 2003 aan appellant verleende bijstand tot een bedrag van € 10.277,28 van hem terug te vorderen. Dit besluit berust op de overweging dat appellant gedurende de betreffende periode zijn hoofdverblijf heeft gehad op een ander adres dan waar hij staat ingeschreven.
Bij besluit van 21 november 2003 heeft het College de bijstand van appellant met ingang van 1 september 2003 beëindigd (lees: ingetrokken) op de grond dat appellant gedurende een langere periode zijn adres heeft op een ander adres dan waar hij staat ingeschreven.
Bij besluit van 1 augustus 2005, voor zover hier van belang, heeft het College de bezwaren tegen de besluiten van 17 november 2003 en 21 november 2003 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het College aan de intrekking van de bijstand met ingang van 1 september 2003 alsnog ten grondslag gelegd dat appellant onvoldoende medewerking heeft verleend aan het onderzoek naar zijn woonsituatie en dat als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of hij recht heeft op bijstand.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat de aan appellant over de periode van 21 augustus 2002 tot en met 31 augustus 2003 verleende bijstand niet is herzien of ingetrokken terwijl dat wel nodig is om de kosten van bijstand over die periode terug te vorderen. Ten aanzien van de intrekking van de bijstand met ingang van 1 september 2003 heeft de rechtbank overwogen dat het College terecht heeft geoordeeld dat appellant in ’s-Gravenhage woonachtig was. Gelet op deze overwegingen heeft het College - met bepalingen inzake griffierecht en proceskosten - het beroep gegrond verklaard, het besluit van 1 augustus 2005 vernietigd voor zover dat betrekking heeft op de terugvordering en bepaald dat het College met inachtneming van de uitspraak opnieuw dient te beslissen op het bezwaar tegen het besluit van 17 november 2003.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd voor zover de rechtbank hierbij een oordeel heeft gegeven over de intrekking van de bijstand met ingang van 1 september 2003.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het College op 14 december 2006 opnieuw beslist op het bezwaar tegen het besluit van 17 november 2003. Daarbij heeft het College met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet werk en bijstand (WWB) de bijstand van appellant met ingang van 21 augustus 2002 ingetrokken en met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB de over de periode van 21 augustus 2002 tot en met 31 augustus 2003 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 10.277,28 van hem teruggevorderd. De besluitvorming berust op de overweging dat appellant, zonder daarvan aan het College melding te hebben gemaakt, buiten de gemeente Rotterdam heeft gewoond.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt voorop dat hij het besluit van 14 december 2006 aanmerkt als een besluit dat op grond van de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede in de beoordeling moet worden betrokken.
Aangezien het besluit van 14 december 2006 onder meer betrekking heeft op een intrekking van de bijstand met ingang van 21 augustus 2002 en de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, op de intrekking van de bijstand met ingang van 1 september 2003, zal de Raad eerst het besluit van 14 december 2006 beoordelen en daarna de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Het besluit van 14 december 2006
De Raad stelt vast dat het tegen het besluit van 17 november 2003 gemaakte bezwaar dateert van vóór 1 januari 2004. Uit artikel 21, eerste lid, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Wet werk en bijstand volgt dat met toepassing van Abw (nader) op dat bezwaarschrift dient te worden beslist. Nu het College de intrekking en de terugvordering ten onrechte heeft gebaseerd op de artikelen 54 en 58 van de WWB, zal de Raad het besluit van 14 december 2006 vernietigen reeds omdat het op een onjuiste formele bevoegdheidsgrondslag berust.
De Raad is voorts van oordeel dat het besluit van 14 december 2006 ook om een andere reden niet in stand kan blijven en overweegt daartoe als volgt.
Ingevolge artikel 63, eerste lid, van de Abw bestaat recht op bijstand jegens burgemeester en wethouders van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek I van het Burgerlijk Wetboek (BW). Uit deze artikelen van het BW volgt, voor zover in dit geschil van belang, dat de woonplaats van een natuurlijk persoon zich bevindt te zijner woonstede. Een natuurlijk persoon verliest zijn woonstede door daden, waaruit zijn wil blijkt om haar prijs te geven. Volgens vaste rechtspraak van de Raad dient de vraag waar iemand woonplaats heeft, te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
De Raad stelt vast dat het College bij het besluit van 14 december 2006 de bijstand met ingang van 21 augustus 2002 heeft ingetrokken. In aanmerking genomen dat het College bij het besluit van 21 november 2003 de bijstand van appellant reeds had ingetrokken met ingang van 1 september 2003 betekent het voorgaande dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 21 augustus 2002 tot en met 31 augustus 2003.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor appellant belastend besluit, zodat het aan het College is om de nodige kennis te vergaren over relevante feiten en omstandigheden en op het College de bewijslast rust voor de stelling dat appellant, zonder daarvan aan het College melding te hebben gemaakt, buiten de gemeente Rotterdam heeft gewoond.
De Raad is van oordeel dat de bevindingen van het door de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten van de gemeente ’s-Gravenhage ingestelde onderzoek, bezien in samenhang met de overige gedingstukken, onvoldoende grondslag bieden voor de conclusie dat appellant zijn woonplaats in Rotterdam heeft willen prijsgeven. Naar het oordeel van de Raad blijkt uit de voorhanden gegevens weliswaar dat appellant gedurende de hier te beoordelen periode regelmatig in ’s-Gravenhage verbleef, hetgeen appellant overigens ook nooit heeft ontkend, maar niet dat appellant zijn woonplaats heeft verplaatst van Rotterdam naar ’s-Gravenhage. De Raad heeft in dit verband onder meer betekenis gehecht aan de Rapportage administratief onderzoek van de dienst Sociale Zaken en werkgelegenheid van de gemeente Rotterdam van 1 november 2002, waarin verslag wordt gedaan van een onderzoek naar de woonsituatie van appellant.
De bevindingen van dat onderzoek - in het kader waarvan in aansluiting op een gesprek met appellant op 1 november 2002 een huisbezoek is gebracht aan diens woning aan [het adres] - wijzen er niet op dat appellant daar toen niet woonde. Voorts heeft de Raad van belang geacht dat de door appellant ter zitting van de rechtbank overgelegde gegevens over het verbruik van gas en elektriciteit er op wijzen dat de woning aan [het adres] gedurende de periode van 10 december 2002 tot en met 10 december 2003 bewoond werd, terwijl de voorhanden gegevens onvoldoende aanknopingspunten bieden voor het standpunt dat gedurende die periode een ander dan appellant op dat adres woonachtig is geweest.
De Raad komt, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, tot de conclusie dat het besluit van 14 december 2006, voor zover dit ziet op de intrekking van de bijstand, niet op een deugdelijke motivering berust en wegens strijd met het in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb neergelegde vereiste van een deugdelijke motivering voor vernietiging in aanmerking komt. Aangezien de intrekking niet in stand kan blijven en daarmee de grondslag aan de terugvordering is komen te ontvallen, dient het besluit van 14 december 2006 te worden vernietigd, ook voor zover dit op de terugvordering ziet.
De Raad stelt eerst - ambtshalve - vast dat de rechtbank haar oordeel over de intrekking van de bijstand met ingang van 1 september 2003 niet heeft gebaseerd op een door het College aan het besluit van 1 augustus 2005 ten grondslag gelegde grond. Naar vaste rechtspraak van de Raad verdraagt zich niet met de in artikel 8:69, eerste lid, van de Awb neergelegde afbakening van de omvang van het geding dat de bestuursrechter in het kader van de toetsing van het beroep van het bestreden besluit de grondslag van dat besluit uitbreidt. Voor zover de rechtbank mocht hebben beoogd aldus toepassing te geven aan artikel 8:69, tweede lid, van de Awb wijst de Raad erop dat deze bepaling uitsluitend ziet op het ambtshalve aanvullen van rechtsgronden en niet op (de motivering van) het in beroep bestreden besluit. De Raad ziet, mede gelet op het gegeven dat artikel 8:69, eerste (en tweede) lid, van de Awb van openbare orde is, reeds in het voorgaande aanleiding de aangevallen uitspraak, voor zover deze is aangevochten, te vernietigen.
Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het besluit van 1 augustus 2005 beoordelen, voor zover dat besluit betrekking heeft op de intrekking van de bijstand met ingang van 1 september 2003.
De Raad stelt vast dat de het College de intrekking niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad dient te bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de ingangsdatum van de intrekking tot en met de datum van het primaire besluit te beoordelen. Dit betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 1 september 2003 tot en met 21 november 2003.
Uit de gedingstukken blijkt dat medewerkers van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Rotterdam (hierna: sociale dienst) op 16, 17 en 18 september 2003 ’s morgens tussen 7.40 en 7.50 uur onaangekondigde huisbezoeken hebben afgelegd aan de woning van appellant aan [het adres]. Appellant werd niet thuis aangetroffen. Op 16 september 2003 om 7.10 uur werd de auto van appellant aangetroffen in de buurt van de woning van [B.] in ’s-Gravenhage.
Bij het laatste huisbezoek op 18 september 2003 is een brief op het adres van appellant achtergelaten waarin hem wordt verzocht contact op te nemen voor het maken van een afspraak. Op 22 september 2003 heeft appellant om 9.10 uur telefonisch contact opgenomen met de sociale dienst. Hij heeft daarbij aangegeven dat hij was wezen vissen op de tijdstippen van de huisbezoeken. Op de vraag of hij binnen een kwartier kon langskomen heeft appellant geantwoord dat hem dat niet lukt omdat hij nog moet douchen. Er is een afspraak gemaakt voor ’s middags om 13.30 uur. Vervolgens hebben twee medewerkers van de sociale dienst om 9.15 uur opnieuw een onaangekondigd huisbezoek gebracht aan de woning van appellant en hem niet thuis aangetroffen.
Anders dan het College is de Raad van oordeel dat de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden onvoldoende aanknopingspunten bieden voor de conclusie dat appellant onvoldoende medewerking heeft verleend aan het onderzoek naar zijn woonsituatie en dat als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of hij ten tijde hier van belang recht heeft op bijstand. Dit betekent dat het besluit van 1 augustus 2005, voor zover dat betrekking heeft op de intrekking van de bijstand met ingang van 1 september 2003, niet op een deugdelijke motivering berust en wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking komt.
De Raad zal bepalen dat het College opnieuw dient te beslissen op de bezwaren tegen de besluiten van 17 november 2003 en 21 november 2003 met inachtneming van deze uitspraak. Met het oog hierop overweegt de Raad dat uit de gedingstukken blijkt dat appellant op 7 juni 2002 in Suriname is getrouwd met S. Sheombarsing en dat laatstgenoemde in april 2003 naar Nederland is gekomen. Daarvan heeft appellant in strijd met de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hem rustende inlichtingenverplichting eerst op 22 september 2003 aan het College melding gemaakt.
De Raad ziet aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart de beroepen tegen de besluiten van 1 augustus 2005 en 14 december 2006 gegrond;
Vernietigt het besluit van 1 augustus 2005 voor zover dit betrekking heeft op de intrekking van de bijstand met ingang van 1 september 2003;
Vernietigt het besluit van 14 december 2006;
Bepaalt dat het College opnieuw beslist op de bezwaren tegen de besluiten van 17 november 2003 en 21 november 2003 met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de gemeente Rotterdam;
Bepaalt dat de gemeente Rotterdam aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 105,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en A.B.J. van der Ham en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 april 2008.
(get.) G.A.J. van den Hurk.