ECLI:NL:CRVB:2008:BC9268

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 april 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/4169 WWB, 07/4170 WWB, 07/437 WWB, 07/438 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van bijstandsaanvragen op basis van onvoldoende bewijs van levensonderhoud

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 april 2008 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van bijstandsaanvragen door appellanten, die niet konden aantonen dat zij recht hadden op bijstand. De appellanten, [Appellant 1] en [Appellant 2], hadden in 2004 en 2005 aanvragen ingediend voor bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Venlo had deze aanvragen afgewezen, omdat de appellanten niet voldoende verifieerbare gegevens hadden verstrekt over hun financiële situatie en levensonderhoud. De Raad oordeelde dat de appellanten in gebreke waren gebleven bij het voldoen aan hun inlichtingenverplichting, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld.

De Raad heeft vastgesteld dat de appellanten onvoldoende bewijs hebben geleverd van hun inkomsten en uitgaven gedurende de relevante periodes. Er waren onduidelijkheden over de herkomst van kasstortingen en andere financiële transacties, en de verklaringen die door de appellanten waren overgelegd, waren niet voldoende onderbouwd. De Raad heeft de eerdere uitspraken van de rechtbank Roermond bevestigd, waarin was geoordeeld dat de afwijzing van de aanvragen terecht was.

De uitspraak benadrukt het belang van het verstrekken van objectieve en verifieerbare gegevens bij aanvragen voor bijstand. De Raad heeft geen aanleiding gezien om de proceskosten te veroordelen, en de hoger beroepen van de appellanten zijn afgewezen. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, met G.A.J. van den Hurk als voorzitter.

Uitspraak

07/4169 WWB
07/4170 WWB
07/437 WWB
07/438 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[Appellant 1] en [Appellant 2], beiden wonende te [woonplaats] (hierna: appellanten),
tegen de uitspraken van de rechtbank Roermond van 5 juni 2007 en 29 december 2006, nrs. 07/80 en 06/1466 (hierna: aangevallen uitspraken),
in de gedingen tussen:
appellanten
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Venlo (hierna: College)
Datum uitspraak: 1 april 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. A. Lina, advocaat te Venlo, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft in beide zaken verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 maart 2008. Appellanten en hun gemachtigde zijn, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door J.H.M.S. Crienen, werkzaam bij de gemeente Venlo.
II. OVERWEGINGEN
Feiten in het geding nrs. 07/4169 en 07/7140 WWB
Appellanten hebben op 20 april 2004 een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend.
In het kader van de afhandeling van deze aanvraag heeft het College appellanten verscheidene malen verzocht aanvullende gegevens te verstrekken. Het betrof - samengevat en voor zover hier van belang - verifieerbare bewijsstukken omtrent (de waarde van) een Mercedes, verifieerbare bewijsstukken van de besteding van een bedrag van DM 50.000,-- en verifieerbaar bewijs dat de storting van een bedrag van f 15.000,-- door appellant op de bankrekening van zijn moeder de terugbetaling van een lening betrof.
Bij besluit van 1 oktober 2004 heeft het College de aanvraag van appellanten afgewezen. Aan die afwijzing heeft het College ten grondslag gelegd dat appellanten onvoldoende informatie hebben verstrekt als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Bij besluit van 11 januari 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 1 oktober 2004 ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 juli 2005 heeft de rechtbank Roermond het beroep tegen het besluit van 11 januari 2005 ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 juli 2006, voor zover van belang, heeft de Raad de uitspraak van 5 juli 2005 en het besluit van 11 januari 2005 vernietigd, het beroep gegrond verklaard en bepaald dat het College met inachtneming van de uitspraak een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen. Daarbij heeft de Raad overwogen dat ter zake van de Mercedes en de storting van f 15.000,-- geen sprake is van een schending van de inlichtingenverplichting door appellanten, doch dat daarvan wél sprake is ten aanzien van de besteding van het door de Koninklijke Marechaussee op Schiphol op 5 december 2001 bij appellanten aangetroffen bedrag van DM 50.000,--.
Ter uitvoering van deze uitspraak heeft het College bij besluit van 19 december 2006 het bezwaar tegen het besluit van 1 oktober 2004 wederom ongegrond verklaard. Daaraan heeft het College ten grondslag gelegd dat appellanten onvoldoende informatie hebben verstrekt als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Bij de aangevallen uitspraak van 5 juni 2007 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 19 december 2006 ongegrond verklaard.
Feiten in het geding nrs. 07/437 en 07/438 WWB
Appellanten hebben op 4 augustus 2005 opnieuw bijstand aangevraagd.
Bij besluit van 14 november 2005 heeft het College deze aanvraag afgewezen.
Bij besluit van 11 juli 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van
14 november 2005 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak van 29 december 2006 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 11 juli 2006 ongegrond verklaard.
Beoordeling van de hoger beroepen
De afwijzing van de aanvraag van 20 april 2004
Ingevolge artikel 17, eerste lid (tekst tot 1 januari 2008), van de WWB, voor zover van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
Het College heeft aan het besluit van 19 december 2006 ten grondslag gelegd dat door schending van de op appellanten rustende inlichtingenverplichting niet kan worden vastgesteld of recht op bijstand bestaat. Daarbij heeft het College onder meer in aanmerking genomen:
- dat appellanten onvoldoende aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens hebben aangetoond hoe zij gedurende de periode van 1 januari 2003 tot 4 augustus 2005 in hun levensonderhoud hebben voorzien, en dat de verklaringen die appellanten in dit verband hebben overgelegd niet als zodanig zijn aan te merken;
- dat van zowel de zakelijke rekening van het door appellante tot 27 januari 2003 geëxploiteerde café [naam café] met nummer [rekeningnummer 1], als van de privé postbankrekening met nummer [rekeningnummer 2], diverse afschriften ontbreken;
- dat uit de wel overlegde rekeningafschriften blijkt dat er regelmatig aanzienlijke kasstortingen zowel op de zakelijke als op de privé rekening hebben plaatsgevonden, voor de herkomst waarvan appellanten geen (afdoende) verklaring hebben gegeven;
- dat uit de rekeningafschriften blijkt dat appellanten beschikken over een Mastercard waarvan zij geen mededeling hebben gedaan en geen rekeningafschriften hebben overlegd;
- dat ondanks een inkomen uit arbeid van appellante vanaf februari 2004 van gemiddeld slechts € 279,35 per maand, appellanten in staat blijken te zijn hun vaste lasten te betalen en aflossingen te doen op hun schuld bij onder meer International Card Services en bij de gemeente Venlo;
- dat bij de uitreis naar Thailand door de Koninklijke Marechaussee bij appellant onder meer een spaarbankboekje van een Thaise bank werd aangetroffen, waarop € 2.000,-- zou hebben gestaan, zonder dat verifieerbare en objectieve informatie kon worden gegeven over de herkomst en de besteding van dit bedrag;
- dat over de herkomst en besteding van het bedrag van DM 50.000,- uiteenlopende verklaringen zijn afgelegd, welke niet zijn onderbouwd met objectieve en verifieerbare gegevens.
De Raad is van oordeel dat het College terecht om de hiervoor genoemde gegevens en verklaringen heeft verzocht, nu die relevant zijn voor de beoordeling van het recht op bijstand.
De Raad is voorts met de rechtbank van oordeel dat het College terecht de aanvraag om bijstand van appellanten heeft afgewezen op de grond dat door schending van de op appellanten rustende inlichtingenverplichting niet is vast te stellen of appellanten ten tijde in geding in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerden. Hiertoe overweegt de Raad dat appellanten in gebreke zijn gebleven voldoende inzicht te bieden in hun financiële situatie ten tijde hier van belang door op geen enkele wijze aan de hand van deugdelijke en verifieerbare bewijsstukken aan te tonen hoe zij vanaf 1 januari 2003 in hun levensonderhoud hebben voorzien. Als zodanig kan in elk geval niet worden aangemerkt de door appellanten overgelegde verklaringen van C. [L.] en N.A.C [S.] van respectievelijk 27 augustus 2004 en 29 oktober 2004 waarin is aangegeven dat appellanten bedragen van € 1.500,-- en € 1.250,-- hebben geleend, reeds omdat de betreffende verklaringen onvoldoende gegevens bevatten, en de gestelde betalingen niet traceerbaar zijn. Maar ook al zouden deze bedragen door appellanten zijn ontvangen dan bieden deze nog geen verklaring voor de wijze waarop zij in hun levensonderhoud hebben voorzien. Evenmin is objectief en controleerbaar aangetoond dat appellanten zouden hebben geleefd van een bedrag van € 6.000,-- dat zij gesteld hebben te ontvangen uit de opbrengst van de verkoop van de inboedel van Café [naam café]. Voor de periodieke niet onaanzienlijke kasstortingen hebben appellanten nagenoeg geen enkele verklaring gegeven. Aan de in hoger beroep naar voren gebrachte niet onderbouwde stelling dat appellanten wèl aan hun inlichtingenverplichting hebben voldaan gaat de Raad dan ook in het licht van het vorenstaande voorbij.
De afwijzing van de aanvraag van 4 augustus 2005
Volgens vaste rechtspraak ligt het in een geval als het onderhavige op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat er sprake is van een wijziging van de omstandigheden in die zin dat hij nu wel voldoet aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen. De Raad is van oordeel dat appellanten er niet in zijn geslaagd aan te tonen dat het recht op bijstand ten aanzien van de hier in geding zijnde periode, die loopt van 4 augustus 2005 tot en met 14 november 2005 ( de datum van het primaire besluit) wel was vast te stellen. Appellanten hebben de (bestaande) onduidelijkheid over de wijze waarop zij in hun levensonderhoud hebben voorzien niet kunnen wegnemen. Hoewel een verband tussen kasstortingen over de periode van april 2005 tot en met juli 2005 en opnames van de Visa Card in die periode niet kan worden uitgesloten, is de Raad met het College en de rechtbank van oordeel dat onduidelijk blijft hoe appellanten aan de, mede door die opnames verzwaarde, verplichtingen verbonden aan de Visa Card, alsmede hun overige financiële verplichtingen hebben kunnen voldoen, gelet op het geringe inkomen van appellanten in deze periode.
Slotoverwegingen
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de hoger beroepen niet slagen, zodat de aangevallen uitspraken voor bevestiging in aanmerking komen.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en A.B.J. van der Ham en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 1 april 2008.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) N.L.E.M. Bynoe.
IJ