ECLI:NL:CRVB:2008:BC8940

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 april 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-853 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening AOW-pensioen en gezamenlijke huishouding in Spanje

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op het hoger beroep van de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb) tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had op 21 december 2006 geoordeeld dat het besluit van de Svb om het ouderdomspensioen van betrokkene te herzien naar de norm voor gehuwden, onzorgvuldig tot stand was gekomen. De Svb had in 2005 besloten het pensioen van betrokkene, die in Spanje woonde, te herzien op basis van de veronderstelling dat zij een gezamenlijke huishouding voerde met een overleden partner. Betrokkene had echter steeds aangegeven dat zij een LAT-relatie had en dat zij op verschillende adressen woonde.

Tijdens de zitting op 11 maart 2008 heeft de Raad vastgesteld dat de Svb niet voldoende bewijs had geleverd voor de claim dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het besluit van de Svb op ondeugdelijke gronden was genomen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en herroept het primaire herzieningsbesluit van de Svb. De Raad concludeerde dat de Svb niet had aangetoond dat betrokkene en haar partner in de relevante periode samenwoonden, en dat het besluit om het pensioen te herzien in strijd was met de Algemene wet bestuursrecht.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid bij het nemen van besluiten die de rechten van burgers raken, vooral in situaties waarin de feitelijke omstandigheden complex zijn, zoals bij internationale woon- en leefsituaties. De Raad heeft geen aanleiding gezien om de Svb te veroordelen in de proceskosten, aangezien er geen kosten zijn gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen. De uitspraak is openbaar gedaan op 1 april 2008.

Uitspraak

07/853 AOW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 december 2006 , 05/5299 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
M.[betrokkene]
en
appellant
Datum uitspraak: 1 april 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 maart 2008. Appellant heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. G.E. Eind, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb). Betrokkene is - met kennisgeving - niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit hoger beroep van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Aan betrokkene is met ingang van 1 maart 1994 een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet toegekend naar de norm voor een ongehuwde.
Op 3 april 1996 ontving het kantoor buitenland van de Svb een door de Consul der Nederlanden te Benidorm ondertekende opgave van betrokkene, waarin onder meer is vermeld dat haar adres is gewijzigd in [gewijzig[Spanje]. Op 4 maart 1997 ontving de Svb een door betrokkene ingevuld en ondertekend formulier waarin zij opgaf dat sinds haar pensionering geen wijziging in de omstandigheden hebben plaatsgevonden.
Op 4 oktober 1999 ontving de Svb een adreswijziging inhoudende dat betrokkene met ingang van 1 oktober 1999 is verhuisd naar [gewijzigd [Spanje].
Op 5 april 2000, 4 april 2001 en 9 april 2002 ontving de Svb door de Consul der Nederlanden te Benidorm ondertekende opgaven van betrokkene, waarin onder meer is vermeld dat zij niet samenwonend is en dat het adres [gewijzigd [Spanje] juist is. Op 31 maa[overledene]rleed [naa[overledene]e] die ten tijde van zijn overlijden woonde op het adres [adres ove[Spanje].
Op 18 november 2002 ontving de Svb een bericht van betrokkene dat zij met ingang van 1 december 2002 verhuisde van [gewijzigd [Spanje] naar een adres te Benidorm. Op 8 mei 2003 ontving de Svb een op 6 mei 2003 door betrokkene ingevulde en ondertekende vragenlijst met bijlagen in verband met het vaststellen van het recht op een overlijdensuitkering. Betrokkene beantwoordde de vraag “Woonde de overledene ongehuwd samen” zowel met ja als met nee, en gaf daarbij tevens aan sinds circa 1997 een LAT-relatie met [overledene] te hebben gehad op het adres [adres overledene]
Op 28 januari 2005 heeft appellant besloten het ouderdomspensioen van betrokkene met ingang van 1 juni 1996 te herzien naar de norm voor een gehuwde en - in verband met het overlijden van [overledene] - met ingang van maart 2002 weer te herzien naar de norm voor een alleenstaande. Aan deze besluitvorming ligt ten grondslag het standpunt dat betrokkene in de periode van 1 mei 1996 tot en met 31 maart 2002 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [overledene].
Bij besluit van 28 oktober 2005, voor zover van belang, heeft appellant het bezwaar tegen de herziening van het ouderdomspensioen van betrokkene over de periode van juni 1996 tot en met februari 2002 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak, voor zover van belang, heeft de rechtbank - met een bepaling over griffierecht - het beroep tegen het besluit van 28 oktober 2005 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen en tevens met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het primaire herzieningsbesluit geschorst tot zes weken na bekendmaking van het nieuwe besluit op bezwaar. Naar het oordeel van de rechtbank is het besluit tot herziening op onzorgvuldige wijze tot stand gekomen.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen dit oordeel gekeerd.
De Raad, die voor de in dit geding toepasselijke materiële bepalingen verwijst naar de aangevallen uitspraak, komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt voorop dat het hier gaat om een belastend besluit en dat op appellant de bewijslast rust om aannemelijk te maken dat destijds sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding. Aangezien betrokkene en [overledene] in Spanje afzonderlijke adressen aanhielden zal redelijkerwijs aannemelijk moeten zijn dat in de hier van belang zijnde periode desondanks een feitelijke situatie van samenwoning heeft bestaan doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen werd gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen werd gemaakt dat in feite van samenwonen moest worden gesproken. Naar het oordeel van de Raad is dit op basis van de ter beschikking staande gegevens niet komen vast te staan, zodat niet kan worden gezegd dat betrokkene en [overledene] in de door appellant genoemde periode van mei 1996 tot en met maart 2002 gezamenlijk voorzagen in huisvesting respectievelijk hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning. De Raad overweegt daartoe het volgende. Betrokkene heeft zelf aan de Svb opgegeven een LAT-relatie te hebben gehad met [overledene] en de vraag op de haar toegezonden vragenlijst of zij destijds ongehuwd heeft samengewoond niet eenduidig beantwoord. Aan de overgelegde certificaten van de gemeente [Spanje] van 6 mei 2003 kent de Raad geen enkele betekenis toe, reeds omdat de inhoud daarvan in tegenspraak is met een later door dezelfde gemeente verstrekt certificaat van 28 april 2005 waarin als adres van betrokkene [gewijzigd [Spanje] wordt genoemd. In de opgaven die betrokkene eerder in 1999, 2000, 2001 en 2002 omtrent haar adres aan de Svb heeft verstrekt, is dit laatste adres ook als woonadres van betrokkene vermeld. Aan de verklaring van erfrecht van 2 oktober 2002 en aan een samenlevingscontract van 25 april 1984 (met als gezamenlijk adres van [overledene] en betrokkene: [adres in Nederland]) kent de Raad evenmin betekenis toe. Beide stukken bevatten immers geen informatie die relevant is voor de vraag of in de periode van mei 1996 tot en maart 2002 een feitelijke situatie van samenwoning in een of beide ter beschikking staande woningen in [Spanje] heeft bestaan.
Een en ander betekent dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het besluit op bezwaar op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen en tevens dat appellant op ondeugdelijke gronden heeft aangenomen dat in de zojuist genoemde periode sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding. Het besluit van 28 oktober 2005, voor zover daarbij de herziening van het ouderdomspensioen van betrokkene gedurende de periode van juni 1996 tot en met februari 2002 is gehandhaafd, is dus in strijd met het bepaalde in de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb.
De Raad acht het niet aannemelijk dat deze gebreken thans nog door appellant kunnen worden hersteld. De Raad zal daarom de uitspraak van de rechtbank bevestigen voor zover daarbij het beroep gegrond is verklaard en het besluit van 28 oktober 2005 tot handhaving van de herziening van het ouderdomspensioen van betrokkene over de periode van juni 1996 tot en met februari 2002 is vernietigd. Voorts zal de Raad ter finale beslechting van het geschil over de herziening, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, zelf in de zaak voorzien door het primaire herzieningsbesluit te herroepen. Nu aldus op het bezwaar tegen het primaire herzieningsbesluit wordt beslist, behoeft de door de rechtbank getroffen voorlopige voorziening geen bespreking meer. Het is thans aan appellant om te bezien welke consequenties hij aan deze uitspraak van de Raad verbindt voor de (in dit hoger beroep niet ter beoordeling staande) terugvordering en invordering en betrokkene hierover nader te informeren.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad ten slotte geen aanleiding, nu van voor vergoeding in aanmerking komende kosten niet is gebleken.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep gegrond is verklaard en het besluit van 28 oktober 2005 tot handhaving van de herziening van het ouderdomspensioen van betrokkene over de periode van juni 1996 tot en met februari 2002 is vernietigd;
Herroept het primaire herzieningsbesluit;
Bepaalt dat van de Svb een recht van € 422,-- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en A.B.J. van der Ham en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 1 april 2008.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) N.L.E.M. Bynoe.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
RB2503