[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 30 oktober 2006, 05/6356 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 1 april 2008
Namens appellant heeft mr. W.P.J.M. van Gestel, werkzaam bij ARAG-Rechtsbijstand gevestigd te Leusden, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 maart 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Gestel. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. Punter, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage. Ter zitting is de door mr. Van Gestel meegebrachte getuige, [naam zoon van appellant], zoon van appellant, wonende te [woonplaats], gehoord.
Appellant ontving met ingang van 1 januari 1995 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
Naar aanleiding van gerezen twijfel omtrent de woon- en leefsituatie van appellant is door de Afdeling Bijzonder Onderzoek van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten van de gemeente ’s-Gravenhage een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende uitkering. In dat kader is onder meer [getuige, tevens betrokkene 2] als getuige gehoord die daarbij enkele stukken heeft overgelegd, en is met appellant op 17 februari 2004 een zogeheten confrontatiegesprek gehouden.
Op grond van de bevindingen van dit onderzoek heeft het College bij besluit van 9 maart 2004 de bijstand van appellant beëindigd (lees: ingetrokken) met ingang van 1 december 2003. Bij besluit van 6 april 2004 heeft het College de bijstand van appellant over de periode van 1 juli 1997 tot en met 30 november 2003 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 71.479,34 van hem teruggevorderd. Vervolgens heeft het College bij besluit van 8 september 2004 aan appellant een boete opgelegd van € 2.266,--.
Op 2 december 2004 heeft appellant weer bijstand aangevraagd.
Bij besluit van 13 december 2004 heeft het College deze aanvraag afgewezen, waartegen appellant geen bezwaar heeft gemaakt.
Vervolgens heeft appellant op 14 december 2004 opnieuw bijstand aangevraagd.
Bij besluit van 4 januari 2005 heeft het College deze aanvraag afgewezen.
Bij afzonderlijke besluiten van 19 december 2005 heeft het College de bezwaren tegen de besluiten van 9 maart 2004, 6 april 2004, en 4 januari 2005 ongegrond verklaard. Deze besluiten berusten, voor zover deze zien op de intrekking en de terugvordering, op de grond dat appellant de inlichtingenverplichting ten aanzien van zijn woon- en leefsituatie en het verrichten van bedrijfsmatige activiteiten niet is nagekomen en dat als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of appellant in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert. Het besluit van 19 december 2005 met betrekking tot de afwijzing van de aanvraag berust op de grond dat appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangedragen op grond waarvan kan worden geoordeeld dat nu wel recht op bijstand bestaat. Bij afzonderlijk besluit van 19 december 2005 is het bezwaar tegen de boete gegrond verklaard en is deze vastgesteld op € 239,33. Daarbij is het verzoek om vergoeding van de kosten in bezwaar afgewezen.
Bij de aangevallen uitspraak, voor zover van belang, heeft de rechtbank de beroepen tegen de besluiten van 19 december 2005 ten aanzien van de intrekking, de terugvordering en de afwijzing van de aanvraag van 14 december 2004, met bepalingen inzake griffierecht en proceskosten, gegrond verklaard, deze besluiten vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand blijven en het beroep tegen het besluit ten aanzien van de boete ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat er onvoldoende grond is voor het oordeel dat appellant zijn inlichtingenverplichting ten aanzien van zijn woon- en leefsituatie heeft geschonden. Wel is de rechtbank van oordeel dat appellant heeft verzwegen dat hij op geld waardeerbare bedrijfsmatige activiteiten heeft verricht, waardoor het recht op uitkering niet kan worden vastgesteld.
In hoger beroep heeft appellant zich tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd voor zover daarbij de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten van 19 december 2005 in stand zijn gelaten en voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 19 december 2005 inzake de boete ongegrond is verklaard.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt allereerst vast dat volgens vaste rechtspraak, ingezet met de uitspraak van 4 november 2003, LJN AO1106, met betrekking tot de intrekking hier beoordeeld dient te worden de periode van 1 juli 1997 tot en met 9 maart 2004.
Uit de aangevallen uitspraak blijkt dat de rechtbank van oordeel is dat appellant op het perceel [adres] te Delft gedurende de gehele periode in geding bedrijfsmatige op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht. Dit oordeel is in hoofdzaak gebaseerd op stukken afkomstig uit een door appellant aangespannen civiele procedure tegen [betrokkene 1] en [getuige, tevens betrokkene 2], uit een procedure naar aanleiding van een aanschrijving door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Delft aan appellant tot het treffen van voorzieningen onder aanzegging van bestuursdwang en oplegging van een dwangsom met betrekking tot perceel [adres] en het verslag van een op 17 februari 2004 gehouden confrontatiegesprek tussen appellant en twee medewerkers van de Afdeling Bijzonder Onderzoek. De rechtbank heeft in het bijzonder gewezen op het proces-verbaal van de comparitie ter plaatse op 1 oktober 2003 waaruit blijkt dat appellant heeft verklaard: “Ik ben de toekomstig eigenaar van het perceel. Ik ben zogezegd voor 99% eigenaar. De containers op het perceel zijn nu mijn containers geworden. (...) Op 3 juni 1993 ben ik op het perceel gekomen.”. Voorts heeft de rechtbank van belang geacht dat appellant bezwaar heeft gemaakt tegen de genoemde aanschrijving, dat appellant op 1 april 2003 een aanvraag heeft ingediend voor de bouw van een opslagloods aan de [adres], welke bouwvergunning hij op 18 september 2003 zou hebben gekregen, en dat hij tijdens het confrontatiegesprek heeft verklaard dat zijn zoon bezig is het terrein in eigendom te verkrijgen, dat zich in de op het terrein aanwezige containers inboedels uit incassoactiviteiten bevonden, dat hij zo’n twee jaar geleden een caravan op het terrein geplaatst heeft, dat hij op het terrein al zeven jaar komt en dat hij het terrein bewaakt en af en toe kijkt of er niets geroofd wordt.
Anders dan de rechtbank heeft de Raad uit deze gegevens niet kunnen afleiden dat appellant over de periode van 1 juli 1997 tot en met 9 maart 2004 op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht. Zo kan uit deze stukken niet worden afgeleid dat appellant zelf incassowerkzaamheden heeft verricht dan wel op geld waardeerbare bewakingsactiviteiten. Desgevraagd is ter zitting door appellant gesteld dat hij uitsluitend zijn eigen goederen bewaakte, onder meer een daar gelegen boot. Evenmin is komen vast te staan dat appellant eigenaar was van de op het terrein geplaatste containers. Verder is de bouwvergunning voor de loods aan de zoon van appellant verstrekt en niet aan appellant. Hooguit kan uit de stukken worden afgeleid dat appellant betrokken was in procedures met betrekking tot de bestemming en het gebruik van het terrein en dat hij in verband daarmee zijn zoon bijstond, doch dit kan niet worden aangemerkt als werkzaamheden in bovengenoemde zin.
De Raad komt dan ook tot de conclusie dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit van 19 december 2005 voor zover betrekking hebbend op de intrekking over de periode van 1 juli 1997 tot en met 30 november 2003 in stand blijven. Hieruit vloeit voort dat de rechtbank eveneens ten onrechte heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van dit besluit met betrekking tot terugvordering alsmede de rechtsgevolgen van het besluit van 19 december 2005 met betrekking tot de intrekking vanaf 1 december 2003 in stand blijven. Voorts vloeit hieruit voort dat de rechtbank ten onrechte het beroep tegen het besluit van 19 december 2005 met betrekking tot de boete ongegrond heeft verklaard.
Aangezien de afwijzing van de aanvraag van 14 december 2004 gebaseerd is op de, zoals hiervoor blijkt onjuiste, veronderstelling dat appellant vanaf de aanvraagdatum op geld waardeerbare werkzaamheden verricht, heeft de rechtbank de rechtsgevolgen van het besluit van 19 december 2005 met betrekking tot de afwijzing van die aanvraag eveneens ten onrechte in stand gelaten.
Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, in rechte geen stand kan houden, zodat deze in zoverre dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 19 december 2005 met betrekking tot de boete gegrond verklaren, dit besluit vernietigen en de primaire besluiten van 9 maart 2004, 6 april 2004, 8 september 2004 en 4 januari 2005 herroepen, nu deze besluiten berusten op dezelfde ondeugdelijk gebleken grondslagen en niet aannemelijk is dat deze gebreken alsnog kunnen worden hersteld.
De Raad zal, met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met artikel 7:15, tweede tot en met vierde lid, van de Awb, het College veroordelen in de kosten die appellant in verband met de behandeling van het bezwaar tegen het boetebesluit van 8 september 2004 redelijkerwijs heeft moeten maken, begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand. Ter zake van de overige primaire besluiten is niet voldaan aan de voorwaarden van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb.
De Raad ziet voorts aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 19 december 2005 met betrekking tot de boete gegrond en vernietigt dit besluit;
Herroept de besluiten van 9 maart 2004, 6 april 2004, 8 september 2004 en 4 januari 2005;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente ’s-Gravenhage;
Bepaalt dat de gemeente ’s-Gravenhage aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 105,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en A.B.J. van der Ham en J.N.A. Bootsma als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 1 april 2008.
(get.) G.A.J. van den Hurk.