[Appellante], appellante, en [Appellant], appellant, beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 8 januari 2007, 06/103 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 25 maart 2008
Namens appellanten heeft mr. J. Biemond, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 februari 2008. Voor appellanten is verschenen mr. Biemond. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F. Darwish-Willeboordse, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellanten ontvingen vanaf 1 juni 2004 een bijstandsuitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
Op 6 april 2005 heeft de regiopolitie in de woning van appellanten een hennepkwekerij aangetroffen. Naar aanleiding daarvan heeft Eneco Netbeheer b.v. (Eneco) bij brief van 16 juni 2005 aan de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente ’s-Gravenhage inlichtingen verstrekt over de opgestelde apparatuur en het daarvoor benodigde vermogen. Daarbij is meegedeeld dat de hennepkwekerij in werking moet zijn geweest gedurende de periode van 7 januari 2005 tot 6 april 2005 - hetgeen is afgeleid van het geregistreerde verbruik van elektriciteit - en dat geen diefstal van energie heeft plaatsgevonden.
Bij besluit van 16 juni 2005 heeft het College de bijstand van appellanten over de hiervoor genoemde periode herzien (lees: ingetrokken), en de over die periode gemaakte kosten van bijstand van hen teruggevorderd tot een bedrag van € 3.216,05. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat appellanten, zonder dat aan het College te melden, in hun woning een hennepkwekerij hebben geëxploiteerd, waardoor zij geen recht op bijstand hadden.
Bij besluit van 28 juni 2005 is aan appellanten met ingang van 1 juli 2005 de maatregel van verlaging van de bijstand met 20% gedurende 1 maand opgelegd.
Bij besluit van 17 november 2005 heeft het College de tegen de besluiten van 16 juni 2005 en 28 juni 2005 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 17 november 2005 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij stellen zich op het standpunt dat zij voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat met de (voorbereiding van de) hennepkwekerij niet eerder dan eind februari 2005 is begonnen en dat zij, doordat geen sprake is geweest van een oogst, geen inkomsten uit de kwekerij hebben ontvangen.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De intrekking en de terugvordering
Vaststaat dat in de woning van appellanten op 6 april 2005 een hennepkwekerij is aangetroffen. Van de aanwezigheid van die kwekerij in de aan die datum voorafgaande periode en van daaruit verkregen inkomsten hebben appellanten geen mededeling aan het College gedaan. Het had appellanten evenwel redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat het hier gaat om een feit dat van invloed kan zijn op het recht op bijstand. Daarmee is gegeven dat appellanten de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden.
Appellanten hebben in hun bezwaarschrift de door het College aangehouden ingangsdatum van de intrekking van de bijstand gemotiveerd betwist. Het College heeft in het besluit op bezwaar vastgehouden aan de ingangsdatum van 7 januari 2005, zich daarbij uitsluitend baserend op de eerdergenoemde brief van Eneco van 16 juni 2005. De Raad acht die onderbouwing ontoereikend. In (de bijlage van) deze brief wordt immers slechts melding gemaakt van de aangetroffen apparatuur en van het voor die apparaten benodigde vermogen uitgedrukt in kWh. Een inzichtelijke onderbouwing van de berekende periode waarin sprake is geweest van het in werking zijn van de kwekerij, bijvoorbeeld aan de hand van een beschrijving van de door de medewerkers van de politie en/of van Eneco aangetroffen staat van de kwekerij, ontbreekt. De Raad tekent daarbij aan dat het proces-verbaal van de politie van het onderzoek in de woning van appellanten op 6 april 2005 zich niet onder de gedingstukken bevindt.
Het standpunt van het College dat appellanten al op 7 januari 2005 met de (voorbereiding van) de hennepkwekerij zijn gestart, mist derhalve een deugdelijke feitelijke grondslag. In zoverre is het besluit van 17 november 2005 ook onvoldoende zorgvuldig voorbereid.
Niet in geschil is dat appellanten niet buiten de meter om elektriciteit hebben afgetapt. Gelet op de gegevens over het reguliere en het als gevolg van de hennepteelt verhoogde verbruik van elektra in de woning van appellanten, en op de overige voorhanden zijnde gegevens - waaronder de mededelingen van de kant van appellanten zelf over de datum van de start van de kwekerij, de verklaringen van hun (schoon)ouders over aan hen verstrekte leningen, en de eerste melding in maart 2005 bij de verhuurder van de woning van appellanten over mogelijke hennepteelt in die woning - is de Raad van oordeel dat, ook als rekening wordt gehouden met een zekere voorbereidingsperiode, moet worden aangenomen dat appellanten niet eerder dan in de maand februari 2005 met de hennepkwekerij zijn begonnen.
De intrekking van de bijstand over de periode van 6 januari 2005 tot 1 februari 2005 kan, zo volgt uit het voorgaande, geen stand kan houden, hetgeen de rechtbank niet heeft onderkend. Over de resterende periode (tot 6 april 2005) kan ook volgens de Raad niet worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, appellanten verkeerden in bijstandbehoevende omstandigheden. De stelling van appellanten dat zij met de hennepteelt niets hebben verdiend, treft geen doel. Volgens vaste rechtspraak moet bij de exploitatie van een hennepkwekerij, ook indien nog geen oogst heeft plaatsgevonden, steeds rekening worden gehouden met inkomsten. De hoogte daarvan kan worden bepaald indien van de investeringen in en de exploitatie van de kwekerij een deugdelijke administratie voorhanden is. Daarvan is in dit geval geen sprake. Dit komt voor risico en rekening van appellanten.
De hiervoor vastgestelde schending van de inlichtingenverplichting heeft dus met zich gebracht dat aan appellanten over de periode van 1 februari 2005 tot 6 april 2005 ten onrechte bijstand is verleend. Het College was dan ook bevoegd om de bijstand van appellanten over die periode met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB in te trekken. De Raad ziet geen grond voor het oordeel dat het College in zoverre niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
Gelet op hetgeen hiervoor over de intrekking is overwogen, was het College niet bevoegd de over de gehele in geding zijnde periode gemaakte kosten van bijstand van appellanten terug te vorderen. Het terugvorderingsbesluit, dat als ondeelbaar moet worden beschouwd, kan dan ook geen stand houden.
Het voorgaande brengt de Raad tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 17 november 2005 wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen voor zover het betreft de intrekking over de periode van 7 januari 2005 tot 1 februari 2005 en de terugvordering tot een bedrag van € 3.216,05. De Raad ziet aanleiding om, met toepassing van de in artikel 8:72, vierde lid, van de Awb gegeven bevoegdheid, het besluit van 16 juni 2005 te herroepen voor zover het betreft de intrekking over de periode van 7 januari 2005 tot 1 februari 2005 nu dat besluit in zoverre berust op dezelfde, hiervoor ondeugdelijk gebleken, grondslag, en niet aannemelijk is dat dat gebrek nog kan worden hersteld. Met betrekking tot de terugvordering overweegt de Raad dat het College op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB wel bevoegd is tot terugvordering over de periode van 1 februari 2005 tot 6 april 2005. Rekening houdend met het door het College ter zake van terugvordering gehanteerde - door de Raad niet onredelijk geachte - beleid, zal de Raad, eveneens zelf voorziend, het bedrag van de terugvordering over die periode vaststellen op € 2.344,41.
De Raad heeft vastgesteld dat appellanten hun inlichtingenverplichting hebben geschonden. Dat heeft ertoe geleid dat aan hen ten onrechte bijstand is verleend. Voorts heeft de Raad het bedrag van de terugvordering berekend op € 2.344,41. Toepassing van de artikelen 9 en 13 van de Maatregelenverordening Wet werk en bijstand van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: verordening) leidt in een dergelijk geval tot de maatregel van verlaging van de bijstand met 20% van de bijstandsnorm voor de duur van een maand. De aan appellanten opgelegde maatregel is daarmee in overeenstemming. Mede in aanmerking genomen dat appellanten tegen de opgelegde maatregel geen zelfstandige grieven naar voren hebben gebracht, ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College met toepassing van artikel 3 van de verordening van het opleggen van een maatregel had behoren af te zien of met toepassing van artikel 2, tweede en derde lid, van de verordening de maatregel lager had behoren vast te stellen.
De Raad ziet aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 17 november 2005 gegrond en vernietigt dat besluit voor zover het betreft de intrekking van de bijstand over de periode van 7 januari 2005 tot 1 februari 2005 en de terugvordering tot een bedrag van € 3.216,05;
Herroept het besluit van 16 juni 2005 in zoverre en stelt het bedrag van de terugvordering over de periode van 1 februari 2005 tot 6 april 2005 vast op een bedrag van € 2.344,41;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente ’s-Gravenhage aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente ’s-Gravenhage het door appellanten in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 147,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter, en C. van Viegen en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2008.
(get.) G.A.J. van den Hurk.