[Appellante]f (hierna: appellante), wonende te [woonplaats]
tegen de uitspraken van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 2 februari 2007, 06/1493 en 06/1963 (hierna: aangevallen uitspraken),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere (hierna: College)
Datum uitspraak: 18 maart 2008
Namens appellante heeft mr. T.M. van Angeren, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 februari 2008. Appellante en haar gemachtigde zijn, zoals aangekondigd, niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door R. van Daalen, werkzaam bij de gemeente Almere.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving sinds 17 mei 2005 een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande ouder op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
Naar aanleiding van een vermoeden dat de woonsituatie van appellante niet in overeenstemming is met hetgeen zij hieromtrent heeft medegedeeld, heeft het College appellante bij een aan het door haar opgegeven woonadres gerichte brief van 4 januari 2006 verzocht om uiterlijk op 18 januari 2006 alle bankafschriften vanaf april 2005 in te sturen. Deze brief is retour gekomen. Uit de gemeentelijke basisadministratie is gebleken dat appellante per 13 januari 2006 staat ingeschreven op een ander adres te [woonplaats]. Bij een aan dit adres gerichte brief van 24 januari 2006 heeft het College appellante verzocht om voormelde bankgegevens uiterlijk op 7 februari 2006 in te sturen. Hierop heeft appellante enkele gegevens overgelegd.
Bij besluit van 14 februari 2006 heeft het College het recht op bijstand van appellante met ingang van 7 februari 2006 opgeschort op de grond dat zij de voor de verlening van bijstand noodzakelijke gegevens niet (volledig) heeft verstrekt. Het College heeft appellante in de gelegenheid gesteld om voor 28 februari 2006 het verzuim te herstellen en medegedeeld dat indien het verzuim niet tijdig wordt hersteld de bijstand vanaf de datum van opschorting zal worden ingetrokken.
Vervolgens heeft het College bij besluit van 15 maart 2006 de bijstand van appellante met ingang van 7 februari 2006 ingetrokken op de grond dat zij niet binnen de geboden hersteltermijn de gevraagde gegevens heeft ingeleverd. Bij besluit van 31 maart 2006 heeft het College van appellante de over de periode van 7 februari 2006 tot en met
28 februari 2006 gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd tot een bedrag van € 674,25.
Bij besluiten van 19 mei 2006, respectievelijk 8 augustus 2006 heeft het College de bezwaren tegen de besluiten van 15 maart 2006 respectievelijk 31 maart 2006 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen tegen de besluiten van 19 mei 2006 en 8 augustus 2006 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraken gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Artikel 54, eerste lid, van de WWB bepaalt dat, indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent, het college het recht op bijstand kan opschorten:
a. vanaf de eerste dag van de periode waarop het verzuim betrekking heeft, of
b. vanaf de dag van het verzuim indien niet kan worden bepaald op welke periode dit verzuim betrekking heeft.
Artikel 54, tweede lid, van de WWB bepaalt dat het college aan de belanghebbende mededeling doet van de opschorting en hem uitnodigt binnen een door het college te stellen termijn het verzuim te herstellen.
Ingevolge artikel 54, vierde lid, van de WWB kan het college, als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, na het verstrijken van die termijn het besluit tot toekenning van bijstand met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort, intrekken.
Appellante heeft tegen de opschorting van het recht op bijstand geen rechtsmiddel aangewend, zodat uitsluitend ter beoordeling voorligt of de intrekking van de bijstand met ingang van 7 februari 2006 op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB in rechte stand kan houden.
Bij de beantwoording van de vraag of het College op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB bevoegd was tot intrekking van de aan een belanghebbende verleende bijstand, staat ter beoordeling of de betrokkene verzuimd heeft binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens of gevorderde bewijsstukken te verstrekken. Indien dat het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of de betrokkene hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan ontbreken indien het gaat om gegevens of gevorderde bewijsstukken die niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of om gegevens waarover de belanghebbende niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken.
De door het College gevraagde bankafschriften zijn van belang voor de beoordeling van het recht op bijstand. Van appellante mocht dan ook worden verlangd dat zij deze gegevens verstrekte.
Vaststaat dat appellante de gevraagde gegevens niet binnen de in het opschortingsbesluit gestelde termijn heeft verstrekt. Niet is gebleken dat appellante niet binnen de gestelde hersteltermijn over deze gegevens heeft kunnen beschikken. De enkele stelling van appellante dat het moeilijk was om (tijdig) aan alle gegevens te komen, is daarvoor onvoldoende. Zij heeft niet om uitstel gevraagd. Dat appellante in beroep alsnog een deel van de ontbrekende bankafschriften heeft verstrekt doet in dit verband niet ter zake.
Aangezien er geen grond is om te oordelen dat appellante er geen verwijt van kan worden gemaakt dat zij de gevraagde gegevens niet binnen de gestelde termijn heeft verstrekt, was het College bevoegd de bijstand van appellante met ingang van 7 februari 2006 in te trekken.
In hetgeen door appellante is aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft kunnen maken.
Uit het voorgaande volgt dat ook aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan. Het College was derhalve bevoegd om tot terugvordering van de over de periode van 7 februari 2006 tot en met 28 februari 2006 ten onrechte gemaakte kosten van bijstand over te gaan. Het College heeft gehandeld in overeenstemming met het ter zake van terugvordering gehanteerde, niet onredelijk te achten beleid. In hetgeen door appellante is aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met (overeenkomstige) toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht, van het beleid had moeten afwijken.
Uit het voorgaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraken voor bevestiging in aanmerking komen.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en C. van Viegen en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2008.
(get.) G.A.J. van den Hurk.