tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 3 november 2006, 05/3978 en 05/3980 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 26 februari 2008
Namens appellant heeft mr. G.J. de Kaste, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 januari 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Kaste. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door F.H.W. Fris, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving vanaf 16 januari 1998 een bijstandsuitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande. De bijstand is met ingang van 1 september 2002 beëindigd nadat appellant aan het College had meegedeeld vanaf die datum werkzaam te zijn als zelfstandige.
Naar aanleiding van een mededeling van het Openbaar Ministerie van 7 oktober 2002, heeft de sociale recherche van de gemeente Amsterdam onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand over de periode voorafgaand aan de beëindigingsdatum. In dat kader zijn appellant en enkele getuigen gehoord, en zijn bij de Rijksdienst voor het wegverkeer (RDW) inlichtingen ingewonnen. Op grond van de resultaten van dit onderzoek heeft de sociale recherche in een voorlopig rapport van 25 oktober 2002 onder meer geconcludeerd dat appellant in de periode van 1 mei 2000 tot en met 31 augustus 2002 in auto’s heeft gehandeld, dat hij hiervan aan de sociale dienst onjuiste of onvolledige inlichtingen heeft verstrekt en dat sprake is van een benadelingsbedrag van ruim € 26.000,--. Met het oog daarop is op verzoek van de gemeente Amsterdam bij appellant conservatoir beslag gelegd op gelden, geldswaarden en/of roerende zaken, waaronder 2 auto’s.
Bij brief van 12 december 2002 heeft het College aan appellant mededeling gedaan van de met hem getroffen schikking. Deze houdt in dat appellant finale kwijting wordt verleend na betaling van een bedrag van € 10.000,-- ineens en van een bedrag van € 5.000,-- in 10 termijnen. Na ontvangst van eerstgenoemd bedrag zal het beslag worden opgeheven. Tevens is meegedeeld dat, als de schikking door appellant niet wordt nagekomen, de sociale dienst de gehele door de sociale recherche berekende vordering alsnog zal opvoeren en invorderen. Appellant heeft alleen het eerstgenoemde bedrag betaald.
Uit een rapport van de sociale recherche van 11 februari 2005 blijkt dat nader onderzoek is gedaan, in welk kader appellant en [N.] (hierna: [N.]) zijn verhoord en inlichtingen zijn ingewonnen bij verschillende instanties, waaronder de RDW. Naar aanleiding van deze onderzoeksbevindingen heeft het College bij besluit van 9 maart 2005 de bijstand van appellant over de periode van 1 mei 2000 tot en met 31 augustus 2002 herzien (lees: ingetrokken), en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag € 26.021,61 van hem teruggevorderd, waarop in mindering komt het reeds door appellant betaalde bedrag van € 10.000,--. Bij besluit van gelijke datum zijn de over de periode van 1 mei 2000 tot en met 31 augustus 2000 ten behoeve van appellant gemaakte kosten van bijstand mede teruggevorderd van [N.].
Bij afzonderlijke besluiten van 21 juli 2005 heeft het College de tegen de besluiten van 9 maart 2005 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Daaraan ligt ten grondslag - zo leidt de Raad uit deze besluiten af - dat appellant in de periode van 1 mei 2000 tot en met 31 augustus 2000 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [N.] waardoor hij geen recht op bijstand als alleenstaande had, en dat hij gedurende de resterende periode werkzaam is geweest in de autohandel, waaruit hij oncontroleerbare inkomsten heeft ontvangen zodat zijn recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de door appellant en [N.] (afzonderlijk) ingestelde beroepen tegen de besluiten van 21 juli 2005 ongegrond verklaard.
Alleen appellant - zo is ter zitting komen vast te staan - heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Op basis van de in de aangevallen uitspraak opgenomen wettelijke bepalingen en het gegeven dat uit de relatie van appellant en [N.] een kind is geboren, was voor het antwoord op de vraag of appellant in de periode van 1 mei 2000 tot 1 september 2000 met [N.] een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd bepalend of zij hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning. Evenals de rechtbank beantwoordt de Raad die vraag bevestigend op grond van hetgeen appellant en [N.] blijkens het proces-verbaal van hun verhoor tegenover de sociale recherche hebben verklaard. De Raad kan zich geheel vinden in de overwegingen van de rechtbank op dit punt, ook wat betreft het oordeel dat er geen grond is om aan te nemen dat appellant en [N.] niet aan hun verklaringen mochten worden gehouden.
Het voorgaande betekent dat appellant in de zojuist genoemde periode geen recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Appellant heeft van het voeren van een gezamenlijke huishouding, in strijd met de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hem rustende inlichtingenverplichting, geen mededeling aan het College gedaan.
Wat betreft de periode vanaf 1 september 2000 is de Raad met de rechtbank van oordeel dat de onderzoeksbevindingen van de sociale recherche een toereikende grondslag vormen voor het standpunt van het College dat in die periode sprake is geweest van (doorlopende) handel in auto’s en van het verrichten van werkzaamheden aan auto’s. Van deze handel en werkzaamheden en van de daaruit ontvangen inkomsten heeft appellant geen mededeling aan het College gedaan. Ook in dit opzicht heeft hij zijn inlichtingenverplichting geschonden. Het lag vervolgens op de weg van appellant om aannemelijk te maken dat hij, als hij een en ander wel aan het College had gemeld, (aanvullend) recht op bijstand zou hebben gehad. Uit het onderzoek is evenwel gebleken dat appellant van de autohandel, de werkzaamheden en de inkomsten geen administratie of boekhouding heeft bijgehouden en dat hij ook anderszins niet kan aantonen in welke omvang (handels)activiteiten zijn verricht en wat daarmee precies is verdiend. Dat brengt mee dat het recht op bijstand over de periode van 1 september 2000 tot en met 31 augustus 2002 niet kan worden vastgesteld.
De hiervoor vastgestelde schendingen van de inlichtingenverplichting hebben dus met zich gebracht dat aan appellant over de gehele in geding zijnde periode ten onrechte bijstand is verleend. Het College was dan ook bevoegd de bijstand over deze periode met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet werk en bijstand (WWB) in te trekken.
Het College heeft in overeenstemming met zijn, door de Raad niet onredelijk geachte, beleid tot intrekking van bijstand besloten. De Raad ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het College met (overeenkomstige) toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geheel of gedeeltelijk van intrekking had moeten afzien.
De Raad stelt bij de beoordeling van de terugvordering voorop dat, anders dan appellant onder verwijzing naar de brief van het College van 12 december 2002 ter zitting van de Raad heeft betoogd, het College niet eerder dan op 9 maart 2005 een (publiekrechtelijk) terugvorderingsbesluit heeft genomen. Voormelde brief behelst slechts de weergave van de tussen appellant en het College getroffen schikking die - zo blijkt uit de gedingstukken - voor appellant met name van belang was met het oog op de opheffing van het onder hem gelegde conservatoir beslag op twee auto’s. In de brief zou hooguit de toezegging kunnen worden gelezen dat van terugvordering wordt afgezien bij betaling van het gehele bij de schikking overeengekomen bedrag van € 15.000,--, maar, nu vaststaat dat appellant slechts ten dele aan zijn uit de schikking voortvloeiende verplichtingen heeft voldaan, is nakoming van die toezegging niet aan de orde.
Gelet hierop en gelet op hetgeen hiervoor onder het kopje intrekking is overwogen, komt de Raad evenals de rechtbank tot de conclusie dat in dit geval is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, zodat het College bevoegd was om over te gaan tot terugvordering van de over de in geding zijnde periode gemaakte kosten van bijstand.
Het College heeft gehandeld in overeenstemming met zijn, door de Raad niet onredelijk geachte, beleid ter zake van terugvordering van bijstand.
Appellant heeft aangevoerd dat het bedrag van de terugvordering behoort te worden gematigd omdat het College veel te lang heeft gewacht met het nemen van een (primair) besluit tot intrekking en terugvordering. Het College erkent dat de besluitvorming te lang heeft geduurd, maar betwist dat appellant daardoor is benadeeld. De Raad is van oordeel, mede tegen de achtergrond van de wettelijke regeling ter zake van verjaring van een vordering als hier aan de orde, dat het enkele tijdsverloop geen reden kan vormen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Ter zitting van de Raad is gebleken dat appellant door het tijdsverloop niet in bewijsproblemen is gekomen. Verder is het bedrag van de terugvordering door dit tijdsverloop niet hoger geworden dan het zou zijn geweest indien al in 2003 tot intrekking en terugvordering zou zijn besloten.
Uit het stilzitten van het College gedurende een zekere periode kon appellant voorts niet de gerechtvaardigde verwachting ontlenen dat niet meer tot terugvordering zou worden besloten. De stelling van appellant dat hem na het bereiken van een schikking in december 2002 geen acceptgiro’s voor de betaling van de 10 maandelijkse termijnen van € 500,-- zijn toegezonden, is daarvoor bepaald onvoldoende. De Raad wijst er op, dat in de brief van 12 december 2002 tevens is vermeld dat (ook) per kas aan het kantoor van de sociale dienst kon worden betaald. Bovendien is in deze brief gewezen op invordering van het door de sociale recherche berekende benadelingsbedrag indien de schikking door appellant niet zou worden nagekomen. In dit verband wijst de Raad er ten slotte nog op dat in een brief van het College aan appellant van 27 februari 2003 eenzelfde waarschuwing is opgenomen voor het geval appellant niet stipt voldoet aan een nader met hem getroffen betalingsregeling.
In hetgeen appellant voor het overige heeft aangevoerd ziet de Raad evenmin grond voor het oordeel dat het College met (overeenkomstige) toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb in afwijking van zijn beleid geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en C. van Viegen en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2008.
(get.) A.B.J. van der Ham.