ECLI:NL:CRVB:2008:BC5483

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 februari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/4507 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsuitkering en herziening op basis van gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, waarin de rechtsgevolgen van een eerder besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage zijn gehandhaafd. Appellante ontving sinds 1983 een bijstandsuitkering, aanvankelijk als alleenstaande ouder en later als alleenstaande. Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellante samenwoont met B. [L.], heeft het College een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat [L.] zijn hoofdverblijf op het adres van appellante had, wat resulteerde in een herziening van de bijstandsverlening en een terugvordering van eerder verstrekte bijstand.

De rechtbank heeft in haar uitspraak de herziening en terugvordering van de bijstand door het College vernietigd, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Appellante ging in hoger beroep tegen deze beslissing, waarbij zij betoogde dat er geen sprake was van een gezamenlijke huishouding met [L.]. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de gegevens uit het onderzoek onvoldoende basis bieden voor de conclusie dat [L.] zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante gedurende de gehele periode van 1 juli 1997 tot en met 10 januari 2004. De Raad oordeelt dat het College slechts bevoegd was om de bijstand te herzien voor de periode van 11 januari 2004 tot en met 31 juli 2004, omdat appellante in die periode haar inlichtingenverplichting heeft geschonden.

De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank voor zover deze de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand heeft gelaten en draagt het College op om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 6 oktober 2004, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. Tevens wordt het College veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 644,--.

Uitspraak

06/4507 WWB
06/4889 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante],
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 6 juli 2006, 05/2093 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 26 februari 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.C.H. Walkate, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een besluit van het College van 9 augustus 2006 aan de Raad gezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 januari 2008. Voor appellante is verschenen mr. Walkate. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.M. Buizert, werkzaam bij de gemeente ‘s-Gravenhage.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving sedert 17 oktober 1983 een bijstandsuitkering, aanvankelijk naar de norm voor een alleenstaande ouder en vanaf 1 mei 2000 naar die voor een alleenstaande. Over de hier van belang zijnde periode tot 1 januari 2004 werd de uitkering verleend op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) en vanaf die datum op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellante samenwoont met B. [L.] (hierna: [L.]) op haar adres aan de [adres 1] heeft de Afdeling Bijzonder Onderzoek van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten van de gemeente ’s-Gravenhage een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek gedaan, zijn van 14 februari 2004 tot en met 7 mei 2004 observaties uitgevoerd, is diverse instanties om inlichtingen verzocht, is op 17 juni 2004 een huisbezoek aan de woning van appellante gebracht en heeft appellante op 18 juni 2004 verklaringen afgelegd. Op basis van de bevindingen van het onderzoek heeft het College geconcludeerd dat [L.] sedert 1997 zijn hoofdverblijf heeft op het adres van appellante. Vervolgens heeft het College bij besluit van 6 oktober 2004 de bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 juli 2004 herzien en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 20.097,67 van appellante teruggevorderd. Voorts heeft het College bij besluit van 10 december 2004 appellante een boete opgelegd van € 2.046,--. Aan de besluitvorming heeft het College ten grondslag gelegd dat appellante inkomsten uit (onder)verhuur of het houden van een of meer kostgangers heeft gehad en daarvan aan het College geen melding heeft gemaakt.
Bij besluit van 18 februari 2005, voor zover hier van belang, heeft het College de bezwaren tegen de besluiten van 6 oktober 2004 en 10 december 2004 ongegrond verklaard.
Bij besluit van 17 maart 2006 heeft het College het besluit van 18 februari 2005, voor zover dit betrekking heeft op het bezwaar tegen het opleggen van de boete, ingetrokken met de mededeling dat het bezwaar tegen het besluit van 10 december 2004 opnieuw in behandeling wordt genomen en zo spoedig mogelijk zal worden gevolgd door een nieuw besluit op bezwaar.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen inzake proceskosten en griffierecht - het beroep gegrond verklaard, het besluit van 18 februari 2005, voor zover daarbij het besluit van 6 oktober 2004 is gehandhaafd, vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit van 18 februari 2005 in stand blijven, het besluit van 17 maart 2006 vernietigd en het College opgedragen binnen vier weken na verzending van de uitspraak een beslissing te nemen op het bezwaar van appellante ten aanzien van de opgelegde boete. De rechtbank heeft daartoe onder meer overwogen dat het College de herziening en terugvordering op een onjuiste grond heeft gebaseerd aangezien [L.] weliswaar zijn hoofdverblijf in de woning van appellante heeft gehad, maar niet kan worden aangemerkt als een kostganger. Het College zou echter bevoegd zijn geweest om de bijstand van appellante in te trekken op de grond dat appellante, ofschoon zij in de gelegenheid is gesteld nader te verklaren over de omstandigheden waaronder [L.] zijn hoofdverblijf had in haar woning, daaromtrent ontoereikende inlichtingen heeft verschaft en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand van appellante niet kan worden vastgesteld.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit van 18 februari 2005 in stand zijn gelaten. Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat van een hoofdverblijf van [L.] in haar woning geen sprake is geweest.
Bij besluit van 9 augustus 2006, voor zover hier van belang, heeft het College ter uitvoering van de aangevallen uitspraak het bezwaar tegen het besluit van 10 december 2004 gedeeltelijk gegrond verklaard, de boete omgezet in een maatregel van € 290,26 en appellante een vergoeding toegekend voor de kosten van de bezwaarprocedure.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt voorop dat hij het besluit van 9 augustus 2006 aanmerkt als een besluit dat op de voet van de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede in de beoordeling moet worden betrokken.
De aangevallen uitspraak
De Raad is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat de gegevens van het door de Afdeling Bijzonder Onderzoek verrichte onderzoek onvoldoende grondslag bieden voor de conclusie dat [L.] gedurende de periode van 1 juli 1997 tot en met 10 januari 2004 zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante. Die conclusie kan niet worden getrokken op basis van de in een rapportage van 18 juni 2004 opgenomen verklaring van appellante van dezelfde datum. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat de rapportage niet is opgemaakt op ambtseed of ambtsbelofte van een - tot opsporing bevoegde - sociaal rechercheur, dat appellante de verklaring niet heeft ondertekend en dat appellante van meet af aan heeft aangegeven te hebben geweigerd de verklaring te tekenen omdat hetgeen zij had verklaard niet juist was weergegeven. De Raad acht voorts van belang dat de betreffende verklaring op wezenlijke punten niet consistent is en voorts dat appellante blijkens een door haar ondertekend Registratieformulier van eveneens 18 juni 2004 heeft verklaard dat [L.] sinds 1997 niet permanent bij haar in de woning verbleef. Ook de overige gegevens bieden onvoldoende aanknopingspunten om op grond daarvan te concluderen dat [L.] van 1 juli 1997 tot en met 10 januari 2004 zijn hoofdverblijf in de woning van appellante had.
Met betrekking tot de periode vanaf 11 januari 2004 tot en met 31 juli 2004 bieden de beschikbare gegevens voldoende grondslag voor de conclusie dat [L.] zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante. De Raad hecht hierbij in het bijzonder betekenis aan de verklaring van appellante op de hoorzitting van 8 februari 2005 dat [L.] sinds 11 januari 2004 al zijn nachten bij haar op de bank doorbrengt. Deze verklaring vindt steun in de bevindingen van het door de Afdeling Bijzonder Onderzoek verrichte onderzoek en met name in de bevindingen van de van 14 februari 2004 tot en met 7 mei 2004 uitgevoerde observaties.
Uit het voorgaande volgt dat niet kan worden aangenomen dat [L.] zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante gedurende de periode van 1 juli 1997 tot en met 10 januari 2004, maar wel gedurende de resterende hier te beoordelen periode van 11 januari 2004 tot en met 31 juli 2004, hetgeen appellante in strijd met de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op haar rustende inlichtingenverplichting niet aan het College heeft gemeld. Als gevolg daarvan is aan appellante gedurende de laatstgenoemde periode tot een te hoog bedrag bijstand verleend.
In het voorgaande ligt besloten dat het College slechts over de periode van 11 januari 2004 tot en met 31 juli 2004 bevoegd was om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB over te gaan tot herziening van de bijstand in die zin dat bij het bepalen van de hoogte van de bijstand alsnog rekening wordt gehouden met het gegeven dat [L.] zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College bij afweging van de daarbij rechtstreeks betrokken belangen in redelijkheid niet tot herziening zou kunnen besluiten. Voorts was het College op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB slechts tot terugvordering bevoegd voor zover het betreft de kosten van de over de periode van 11 januari 2004 tot en met 31 juli 2004 tot een te hoog bedrag verleende bijstand. Het voorgaande betekent dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het besluit van 18 februari 2005 in stand zijn gelaten. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het College opdragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellante tegen het besluit 6 oktober 2004 met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Daarbij zal het College tevens een beslissing dienen te nemen op het verzoek om vergoeding van de in de bezwaarfase gemaakte kosten van rechtsbijstand.
Het beroep tegen het besluit van 9 augustus 2006
De Raad stelt vast dat het College bij het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit van 9 augustus 2006 toepassing heeft gegeven aan de WWB. Dat is niet juist. Het primaire besluit van 10 december 2004 is immers genomen met toepassing van artikel 14a, eerste lid, van de Abw, een bepaling die als gevolg van de gefaseerde invoering van de WWB in de gemeente ’s-Gravenhage toen nog van toepassing was. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat het bezwaar daartegen is ingediend na 31 december 2003, de peildatum bedoeld in artikel 1, aanhef en onder b, van de Invoeringswet Wet werk en bijstand (IWWB), volgt uit artikel 21, eerste lid, aanhef en onder b, van de IWWB dat met toepassing van de Abw op het bezwaar moet worden beslist. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 9 mei 2006, LJN AX8589.
De Raad stelt voorts vast dat het College aan het besluit van 9 augustus 2006 ten grondslag heeft gelegd dat appellante gedurende de gehele periode van 1 juli 1997 tot en met 31 juli 2004 de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden en bij de bepaling van de omvang van het benadelingsbedrag ervan is uitgegaan dat aan appellante over de gehele periode van 1 juli 1997 tot en met 31 juli 2004 tot een te hoog bedrag bijstand is verleend. Gelet op hetgeen hiervoor omtrent de aangevallen uitspraak is overwogen kan aan het opleggen van de boete slechts ten grondslag worden gelegd dat appellante van 11 januari 2004 tot en met 31 juli 2004 de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat bij de vaststelling van de omvang van het benadelingsbedrag slechts de kosten van de over die periode tot een te hoog bedrag verleende bijstand kunnen worden betrokken.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het besluit van 9 augustus 2006 dient te worden vernietigd voor zover daarbij is beslist op het bezwaar tegen het besluit van 10 december 2004. De Raad zal het College voorts opdragen om met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 10 december 2004 met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Met het oog op de nadere besluitvorming overweegt de Raad dat het College alvorens opnieuw op het bezwaar tegen het besluit van 10 december 2004 te beslissen, het besluit van 18 februari 2005, voor zover dit betrekking heeft op het bezwaar tegen het opleggen van de boete, dient in te trekken. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank immers het besluit van 17 maart 2006 waarbij die intrekking plaatsvond, vernietigd en het besluit van 18 februari 2005, voor zover dit betrekking heeft op het bezwaar tegen het opleggen van de boete, in stand gelaten. Het College zal voorts moeten nagaan of de overeenkomstig het Boetebesluit sociale zekerheidswetten te berekenen boete in verband met de integrale invoering van de WWB in de gemeente ’s-Gravenhage per 1 januari 2005 op grond van artikel 15, eerste lid, derde volzin, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten dient te worden verlaagd. Verder zal het College een beslissing dienen te nemen op het verzoek om vergoeding van de in de bezwaarfase gemaakte kosten van rechtsbijstand.
Proceskosten
De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het besluit van 18 februari 2005 in stand zijn gelaten;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit neemt op het bezwaar tegen het besluit van 6 oktober 2004 met inachtneming van deze uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 9 augustus 2006 gegrond;
Vernietigt het besluit van 9 augustus 2006, voor zover daarbij is beslist op het bezwaar tegen het besluit van 10 december 2004;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit neemt op het bezwaar tegen het besluit van 10 december 2004 met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de gemeente ’s-Gravenhage;
Bepaalt dat de gemeente ’s-Gravenhage aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 105,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en C. van Viegen en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2008.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) W. Altenaar.
IJ