het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 20 oktober 2006, 06/3824 en 06/3519 (hierna: aangevallen uitspraak),
Datum uitspraak: 26 februari 2008
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. A. den Arend-de Winter, advocaat te Rotterdam, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 januari 2008. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.H.K. Bruggeman. Betrokkene is verschenen en bijgestaan door mr. Den Arend-de Winter.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Betrokkene en zijn echtgenote ontvingen ten tijde hier van belang een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
Na een doelmatigheids- en rechtmatigheidsonderzoek op 18 januari 2005 zijn betrokkene en zijn echtgenote uitgenodigd om op 25 januari 2005 nadere gegevens aan een medewerkster van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Rotterdam (DSZW) over te leggen. Aan deze uitnodiging heeft de echtgenote van betrokkene gevolg gegeven. Aansluitend is door medewerk(st)ers van de DSZW een huisbezoek afgelegd.
Bij besluit van 25 januari 2005 heeft appellant het recht op bijstand met ingang van 25 januari 2005 opgeschort en zijn betrokkene en zijn echtgenote in de gelegenheid gesteld om uiterlijk 11 februari 2005 de nog ontbrekende dagafschriften van twee (bank)rekeningen over te leggen.
Naar aanleiding van het onderzoek en het huisbezoek is op of omstreeks 23 februari 2005 door de DSZW rapport opgemaakt alsmede een “Rapportage terugvordering en herziening”, gedateerd 23 februari 2005.
Bij besluit van 23 februari 2005 heeft appellant de bijstand met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB met ingang van 25 januari 2005 herzien (lees: ingetrokken) en de over de periode van 25 januari 2005 tot en met 31 januari 2005 gemaakte kosten van bijstand met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB teruggevorderd tot een bedrag van € 248,22 netto. Daartoe is overwogen dat uit onderzoek is gebleken dat niet meer is vast te stellen dat betrokkene en zijn echtgenote in zodanige omstandigheden verkeren of dreigen te geraken dat zij niet over de middelen beschikken om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.
De voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam heeft bij uitspraak van 2 mei 2005 (05/1397 en 05/1349) het verzoek om een voorlopige voorziening met betrekking tot het besluit van 25 januari 2005 afgewezen en het verzoek om een voorlopige voorziening met betrekking tot het besluit van 23 februari 2005 toegewezen, in die zin dat dit besluit wordt geschorst tot en met zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar.
Bij besluit van 9 augustus 2006 heeft appellant de bezwaren tegen het besluit van 25 januari 2005 niet-ontvankelijk verklaard en de bezwaren tegen het besluit van 23 februari 2005 ongegrond verklaard. Tegen het besluit van 9 augustus 2006 is, voor zover betrekking hebbend op de ongegrondverklaring van de bezwaren tegen het besluit van 23 februari 2005, beroep ingesteld.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank overwogen dat de gemachtigde van appellant ter zitting heeft erkend dat het in strijd is met de rechtszekerheid dat aan het besluit van 9 augustus 2006 niet langer het niet inleveren van bankafschriften, maar het niet kunnen vaststellen van de woon- en verblijfplaats van betrokkene ten grondslag is gelegd en dat er geen reden bestaat appellant in dit standpunt niet te volgen. Gelet op die overwegingen heeft de voorzieningenrechter met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het beroep gegrond verklaard, het besluit van 9 augustus 2006 vernietigd en bepaald dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak. Voorts heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen in die zin dat het College is opgedragen om met ingang van 21 september 2006 betalingen aan betrokkene te doen, overeenkomend met de voor hem geldende norm tot en met zes weken nadat het nieuwe besluit op bezwaar is genomen. Tevens zijn beslissingen gegeven over griffierecht en proceskosten.
Appellant heeft zich tegen deze uitspraak gekeerd. Daartoe is aangevoerd dat de rechtbank zijn uitspraak slechts heeft gebaseerd op een verklaring van de toenmalige vertegenwoordiger van appellant ter zitting en onvoldoende heeft onderkend dat de bezwaarschriftprocedure is bedoeld als een volledige bestuurlijke heroverweging, waarbij rekening dient te worden gehouden met alle van belang zijnde feiten en omstandigheden.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt vast dat uit het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting bij de rechtbank blijkt dat de gemachtigde van appellant naar aanleiding van de vraag van de voorzieningenrechter of het besluit van 9 augustus 2006 in strijd is met de rechtszekerheid heeft verklaard dat in het besluit van 23 februari 2005 is vermeld dat uit onderzoek is gebleken dat niet is vast te stellen of er recht is op uitkering, dat er niet een nieuwe grond onder het besluit geschoven kan worden en dat hij het aan de voorzieningenrechter overlaat welk gevolg aan die constatering moet worden verbonden. Uit de hiervoor weergegeven passages van het proces-verbaal leidt de Raad niet af dat de gemachtigde van appellant ter zitting heeft erkend dat het in strijd is met de rechtszekerheid dat aan het besluit op bezwaar van 9 augustus 2006 een nieuwe grondslag is gegeven. Uit die passages kan slechts worden afgeleid dat gemachtigde van appellant heeft verklaard dat geen nieuwe grond onder het primaire besluit van 23 februari 2005 kan worden geschoven en dat de vraag of het besluit op bezwaar van 9 augustus 2006 in strijd is met de rechtszekerheid onbeantwoord is gebleven.
Het vorenstaande impliceert dat de voorzieningenrechter de aangevallen uitspraak heeft gebaseerd op een onjuiste duiding van de verklaringen die de gemachtigde van appellant ter zitting heeft gedaan. Dat brengt mee dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven en dient te worden vernietigd. De Raad zal doen hetgeen de rechtbank zou behoren te doen en overweegt in dat verband als volgt.
De Raad stelt vast dat appellant zich blijkens het besluit van 23 februari 2005 op het standpunt heeft gesteld dat niet meer kan worden vastgesteld of betrokkene en zijn echtgenote verkeerden in bijstandbehoevende omstandigheden. Uit dat besluit blijkt echter niet op welke feiten en omstandigheden dat standpunt is gebaseerd. De Raad acht het, gelet op de onduidelijke datering van het rapport waarin verslag gedaan wordt van de bevindingen van het huisbezoek, niet uitgesloten dat die bevindingen niet aan het besluit van 23 februari 2005 ten grondslag zijn gelegd en dat de bijstand van betrokkene en zijn echtgenote is ingetrokken en teruggevorderd op de grond dat hun financiële situatie onduidelijk was. De Raad stelt voorts vast dat bij het besluit van 9 augustus 2006, onder verwijzing naar de bevindingen van het huisbezoek, het besluit van 23 februari 2005 is gehandhaafd op de grond dat betrokkene en zijn echtgenote in strijd met de op hen rustende inlichtingenverplichting onjuiste inlichtingen hebben verstrekt over hun woonsituatie en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Naar de Raad reeds vaker heeft overwogen staat artikel 7:11 van de Awb in beginsel niet in de weg aan handhaving in bezwaar van de intrekking en terugvordering op een andere grond dan die waarop het in bezwaar bestreden primair besluit steunt. De bij het volgen van de bezwaarprocedure jegens de bezwaarde in acht te nemen zorgvuldigheid brengt wel mee dat een dergelijk besluit pas wordt genomen nadat de bezwaarde van de nadere standpuntbepaling op de hoogte is gesteld en hem de mogelijkheid is geboden zijn zienswijze hierover kenbaar te maken. De inhoud van het aanvullend bezwaarschrift van 31 januari 2006 en het besprokene tijdens de hoorzitting van 15 maart 2006 in aanmerking genomen ziet de Raad geen reden te oordelen dat betrokkene onvoldoende gelegenheid heeft gehad zich te beraden over het standpunt van appellant naar aanleiding van het afgelegde huisbezoek.
Indien de bijstand op grond van schending van de inlichtingenverplichting wordt ingetrokken is het aan het bestuursorgaan om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. In dit geval dient appellant genoegzaam aannemelijk te maken dat betrokkene en zijn echtgenote onjuiste informatie hebben verstrekt over hun woon- en leefsituatie als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Naar het oordeel van de Raad is appellant daarin niet geslaagd. De conclusie van appellant is gebaseerd op de bevindingen tijdens het huisbezoek, waarbij alleen de echtgenote van betrokkene aanwezig was. De omstandigheid dat de woon- en leefsituatie, zoals beschreven in de rapportage van het huisbezoek, blijkbaar niet aan appellants verwachtingen voldoet, leidt naar het oordeel van de Raad niet zonder meer tot de conclusie dat onjuiste informatie over de woon- en leefsituatie is verstrekt. De bevindingen van het huisbezoek konden naar het oordeel van de Raad bij appellant wel twijfel oproepen op dit punt op grond waarvan nader onderzoek gerechtvaardigd was. Nader onderzoek, waaronder het horen van betrokkene, heeft evenwel niet plaatsgevonden.
Het voorgaande betekent dat de intrekking van de aan betrokkene verleende bijstand niet op een deugdelijke motivering berust. Nu het besluit tot intrekking van de bijstand niet in stand kan blijven is daarmee tevens de grondslag aan de terugvordering van de kosten van bijstand over de periode van 25 januari 2005 tot en met 31 januari 2005 komen te ontvallen.
De Raad zal het beroep van betrokkene gegrond verklaren en het besluit van 9 augustus 2006 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigen, voor zover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 23 februari 2005 ongegrond is verklaard. De Raad zal voorts, zelf in de zaak voorziend, het besluit van 23 februari 2005 herroepen nu niet aannemelijk is dat dit motiveringsgebrek alsnog kan worden hersteld.
De Raad ziet ten slotte aanleiding appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens voor zover daarbij over de vergoeding van het griffierecht en de proceskosten is beslist;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 9 augustus 2006, voor zover daarbij de bezwaren tegen het besluit van 23 februari 2005 ongegrond zijn verklaard;
Herroept het besluit van 23 februari 2005;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de gemeente Rotterdam.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en C. van Viegen en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2008.
(get.) A.B.J. van der Ham.