[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 6 december 2006, 05/5910 en 06/250 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 26 februari 2008
Namens appellant heeft mr. J.L. Wittensleger, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 januari 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Wittensleger. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. A.A. Brouwer, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant ontvangt naast zijn uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) vanaf 1 januari 1991 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
Naar aanleiding van de inwerkingtreding van de WWB heeft het College een onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is appellant geconfronteerd met informatie van de belastingdienst over zijn (bank)rekeningen.
Het College heeft naar aanleiding van de bevindingen van dat onderzoek bij besluit van 19 juli 2005 de bijstandsuitkering van appellant met ingang van 23 juni 2005 beëindigd (lees: ingetrokken). Daarbij is overwogen dat is gebleken dat appellant op 23 juni 2005 over een vermogen van € 8.257,02 beschikt, hetgeen meer is dan de voor appellant geldende vermogensgrens van € 5.105,--. Bij besluit van 10 november 2005 heeft het College het bezwaar van appellant met toepassing van de artikelen 11, 17, eerste lid, en 54, derde lid aanhef en onder a, van de WWB, ongegrond verklaard. Tevens is het verzoek om vergoeding van de kosten van het bezwaar afgewezen.
Na melding op 12 augustus 2005 heeft appellant opnieuw (aanvullende) bijstand aangevraagd. Bij besluit van 20 september 2005 heeft het College die aanvraag afgewezen. Bij besluit van 29 november 2005 heeft het College het bezwaar van appellant tegen het besluit van 20 september 2005, met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), ongegrond verklaard. Tevens is het verzoek om vergoeding van de kosten van het bezwaar afgewezen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de besluiten van 10 november 2005 en 29 november 2005 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt vast dat appellant vanaf september 1997 houder is van een rekening bij de Postbank met nummer [rekeningnummer Postbank], waarvan hij bij het College geen melding heeft gemaakt. Daarnaast staat vast dat appellant niet tijdig heeft gemeld dat hij tevens houder is van een rekening bij ABN-AMRO met nummer [rekeningnummer ABN-AMRO]. Daarmee heeft appellant de aan de bijstand verbonden en op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Verder is niet in geschil dat het saldo op rekening [rekeningnummer Postbank] op 23 juni 2005 € 8.257,02 bedroeg, hetgeen meer is dan de voor appellant van toepassing zijnde grens van het vrij te laten vermogen.
Appellant stelt zich op het standpunt dat het tegoed op rekening [rekeningnummer Postbank] is ontstaan door te sparen gedurende de periode waarin hij bijstand ontving en dat dit tegoed daarom niet als vermogen dient te worden aangemerkt.
In artikel 31, eerste lid, van de WWB is, voor zover hier van belang, bepaald dat tot de middelen worden gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Op grond van artikel 34, tweede lid, aanhef en onder c, van de WWB wordt niet als vermogen in aanmerking genomen: spaargelden opgebouwd tijdens de periode waarin bijstand wordt ontvangen.
Naar vaste rechtspraak van de Raad blijven spaargelden bij de vermogensvaststelling buiten beschouwing indien betrokkene genoegzaam aannemelijk maakt dat zij door besparingen tijdens de bijstandsverlening zijn gerealiseerd. Met het College en de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant er niet in is geslaagd zijn standpunt genoegzaam aannemelijk te maken. Na opening van rekening [rekeningnummer Postbank] zijn, soms één maal per jaar, soms vaker, relatief grote bedragen op deze rekening gestort. Deze stortingen zijn zonder uitzondering contant verricht. De herkomst van de gestorte bedragen is niet verifieerbaar en controleerbaar gebleken. De door appellant in hoger beroep overgelegde, deels op theoretische aannames berustende berekeningen en afschriften van alle rekeningen waarvan appellant houder is, hebben de Raad niet tot een ander oordeel gebracht. Daarbij merkt de Raad op dat niet is gebleken van enige relatie tussen de saldowijzigingen op rekening [rekeningnummer Postbank] en de overige rekeningen van appellant. Het saldo op rekening [rekeningnummer Postbank] is dan ook terecht als vermogen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de WWB in aanmerking genomen. Dit brengt mee dat appellant ten tijde van belang over de middelen beschikte om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien en geen recht op bijstand had. Het College was derhalve bevoegd de bijstand van appellant met ingang van 23 juni 2005 in te trekken. In hetgeen appellant heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten van die bevoegdheid gebruik te maken.
Hieruit vloeit voort dat de aangevallen uitspraak, voor zover betrekking hebbend op het besluit van 10 november 2005, dient te worden bevestigd.
Met betrekking tot het besluit van 29 november 2005 heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant niet heeft gesteld of aangetoond dat ten tijde van de aanvraag om een bijstandsuitkering van 12 augustus 2005 sprake was van nieuwe feiten of gewijzigde omstandigheden en dat het College dan ook in redelijkheid heeft kunnen besluiten de aanvraag af te wijzen met een beroep op artikel 4:6 van de Awb.
Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat het College ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 4:6 van de Awb. De rechtbank heeft niet onderkend dat de aanvraag van appellant ziet op de verlening van bijstand met ingang van een datum, welke is gelegen na de datum van intrekking van de uitkering.
Dit betekent dat de aangevallen uitspraak, voor zover betrekking hebbend op de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen het besluit van 20 september 2005, niet in stand kan blijven en het besluit van 29 november 2005 wegens strijd met de wet in zoverre vernietigd dient te worden.
De Raad ziet wel aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit in stand te laten en overweegt daartoe het volgende.
In gevallen waarin na intrekking van periodieke bijstand opnieuw een aanvraag, gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum wordt ingediend, ligt het op de weg van de aanvrager aan te tonen dat sprake is van een wijziging in de omstandigheden in die zin dat thans wel wordt voldaan aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen. Naar het oordeel van de Raad is appellant daarin niet geslaagd. Appellant heeft in het kader van zijn nieuwe aanvraag evenmin genoegzaam aannemelijk gemaakt dat zijn spaargelden niet als vermogen in aanmerking genomen dienen te worden. Aangezien het vermogen van appellant ten tijde van belang nog steeds hoger was dan de voor hem van toepassing zijnde grens van het vrij te laten vermogen leidt dat tot de slotsom dat het College de aanvraag terecht heeft afgewezen.
Uit het voorgaande volgt dat dient te worden beslist zoals hierna in rubriek III is aangegeven.
De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover het beroep tegen het besluit van 29 november 2005 ongegrond is verklaard;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 29 november 2005 gegrond;
Vernietigt het besluit van 29 november 2005, behoudens voor zover daarin is beslist over de vergoeding van de kosten in bezwaar;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van dit besluit in stand blijven;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt het College tot vergoeding van de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Amsterdam;
Bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 142,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en C. van Viegen en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2008.
(get.) A.B.J. van der Ham.