de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 9 mei 2005, 05/92 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene] (hierna: betrokkene),
Datum uitspraak: 21 december 2007
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en namens betrokkene heeft mr. M.J. Klinkert, advocaat te Utrecht, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 oktober 2007. Appellant was vertegenwoordigd door A.P. Prinsen en betrokkene door haar gemachtigde.
Bij besluit van 11 april 2002 (besluit 1) heeft appellant ongegrond verklaard het door betrokkene gemaakte bezwaar tegen het besluit van 13 maart 2001, houdende toekenning aan betrokkene met ingang van 30 januari 2001 - in aansluiting op de wettelijke wachttijd van 52 weken - van een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
De rechtbank Arnhem heeft het door betrokkene ingestelde beroep tegen besluit 1 bij uitspraak van 16 oktober 2003 (02/1052 WAO) gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit op bezwaar moet nemen met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank.
Tegen deze uitspraak heeft betrokkene hoger beroep ingesteld.
Ter uitvoering van die uitspraak heeft appellant een nieuw besluit op bezwaar van
30 oktober 2003 (besluit 2) genomen. Daarbij heeft appellant het hiervoor genoemde bezwaar van betrokkene gegrond verklaard en beslist dat de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 30 januari 2001 moet worden gesteld op 35 tot 45%.
Bij uitspraak van 16 augustus 2005 (03/5794 WAO en 04/1133 WAO) heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank van 16 oktober 2003 bevestigd, voorzover aangevochten met dien verstande dat appellant bij het andermaal nemen van een nieuw besluit op bezwaar ingevolge de in de aangevallen uitspraak vervatte opdracht tevens in acht neemt hetgeen in de uitspraak van de Raad is overwogen. Het beroep voor zover dit geacht moet worden te zijn gericht tegen besluit 2 is gegrond verklaard en dat besluit is vernietigd.
In het kader van de eerstejaarsherbeoordeling heeft appellant aan betrokkene bij besluit van 12 juli 2002 meegedeeld dat de arbeidsongeschiktheid van betrokkene ongewijzigd dient te worden vastgesteld naar een mate van 25 tot 35%.
Bij besluit op bezwaar van 30 januari 2003 (besluit 3) is het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Appellant heeft bij besluit van 16 februari 2004 de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene per 12 september 2002 herzien en vastgesteld op 25 tot 35%.
Bij besluit van 1 december 2004 (besluit 4) is het daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en is de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene per 12 september 2002 ongewijzigd vastgesteld op 35 tot 45%.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen besluit 4 ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Voorts heeft de rechtbank bepaald dat de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene per 12 september 2002 wordt herzien en vastgesteld op 80 tot 100% en dat haar uitspraak in de plaats treedt van besluit 4.
Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen, waarbij voor eiseres gelezen dient te worden betrokkene:
“De rechtbank volgt eiseres wel in haar stelling dat de in bezwaar geduide functies allemaal een actualiseringsdatum hebben van na de datum in geding. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB, (bijvoorbeeld LJN AR8568) kunnen deze functies om die reden niet aan de schatting ten grondslag worden gelegd.
De vraag is of hieruit volgt dat eiseres ongewijzigd moet worden ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 35 tot 45%. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend. Er is sprake van een nieuwe beoordeling. Zowel uit het arbeidskundige onderzoek in de primaire als in de bezwaarfase blijken er op datum in geding onvoldoende functies te zijn die eiseres met haar beperkingen en opleidingsniveau kan verrichten. Hieruit volgt dat eiseres op die datum niet in staat kan worden geacht een inkomen te verwerven. Zij moet daarom voor 80 tot 100% arbeidsongeschikt worden verklaard. Dit betekent dat het beroep gegrond wordt verklaard en het bestreden besluit wordt vernietigd. Gelet op de in het dossier aanwezige informatie kan en zal de rechtbank zelf in de zaak voorzien en bepalen dat de mate van arbeidsongeschiktheid per
29 september 2002 wordt herzien en vastgesteld op 80 tot 100%.”
Ter uitvoering van de uitspraak van de Raad van 16 augustus 2005 heeft appellant bij besluit op bezwaar van 28 oktober 2005 (besluit 5) de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene over de periode van 30 januari 2001 tot 12 september 2002 alsnog vastgesteld op 45 tot 55%. Tevens is daarbij beslist dat betrokkene per 12 september 2002 blijft ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 35 tot 45%.
Daartegen is door betrokkene beroep ingesteld bij de rechtbank Arnhem.
De rechtbank heeft het beroepschrift van betrokkene voor zover gericht tegen het onderdeel van besluit 5 dat betrekking heeft op de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene per 12 september 2002 doorgezonden naar de Raad in verband met het door appellant tegen de aangevallen uitspraak ingestelde hoger beroep. Het beroep tegen besluit 4 voor zover dat betrekking heeft op de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene over de periode van 30 januari 2001 tot
12 september 2002 heeft de rechtbank aan zich gehouden.
Appellant bestrijdt met name de wijze waarop de rechtbank gebruik heeft gemaakt van haar bevoegdheid om zelf in de zaak te voorzien.
Daargelaten dat het in de rede zou hebben gelegen dat de rechtbank appellant zou hebben verzocht om een nadere motivering van de actualiteit van de geduide functies alvorens tot haar uitspraak te komen, verenigt de Raad zich met de visie van appellant dat na een vernietiging van het bestreden besluit niet vaststaat welk besluit materieel zal moeten worden genomen en dat de rechtbank derhalve niet met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kon bepalen dat haar uitspraak in de plaats zou treden van het vernietigde besluit.
De aangevallen uitspraak en het besluit van 1 december 2004 dienen dan ook te worden vernietigd. Met de vernietiging van de aangevallen uitspraak ontvalt de grondslag aan het ter uitvoering van die uitspraak genomen besluit 5, voor zover dat betrekking heeft op de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene per 12 september 2002, zodat ook dit besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
Appellant zal een nieuw besluit op bezwaar dienen te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Met het oog op die nadere besluitvorming overweegt de Raad dat appellante daarbij niet alleen acht dient te slaan op de vraag of de geduide functies ten tijde hier van belang ook op de arbeidsmarkt voorkwamen. Tevens zal appellant aandacht dienen te schenken aan het gegeven dat inmiddels bij besluit 5 de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene gedurende de periode van 30 januari 2001 tot 12 september 2002 alsnog is vastgesteld op 45 tot 55% en – zo daartoe als gevolg van het nieuw te nemen besluit aanleiding bestaat – rekening moeten houden met de zogeheten aanzegjurisprudentie van de Raad.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep alsmede op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal derhalve € 1.288,-.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 1 december 2004 gegrond en vernietigt dat besluit;
Vernietigt het nadere besluit van 28 oktober 2005 voor zover daarbij de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene per 12 september 2002 is vastgesteld op 35 tot 45%;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de kosten van betrokkene in beroep en hoger beroep tot een bedrag groot € 1.288,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut aan betrokkene het in beroep betaalde griffierecht van € 37,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Stam als voorzitter en J. Brand en J.P.M. Zeijen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 december 2007.