ECLI:NL:CRVB:2007:BB9690

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 december 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-11 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herhaalde aanvraag voor WAO-uitkering zonder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 24 november 2005, waarin het beroep van appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond werd verklaard. Appellant had in 1998 een aanvraag voor een WAO-uitkering ingediend, welke was geweigerd. Na een periode van enkele jaren heeft appellant het Uwv verzocht om terug te komen op dit besluit, omdat hij meende dat er geen medische redenen waren die zijn uitval voor werk rechtvaardigden. Het Uwv weigerde echter om het eerdere besluit te herzien, omdat er volgens hen geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die dit rechtvaardigden.

Appellant heeft in zijn bezwaar en hoger beroep aangevoerd dat de verklaring van zijn psychiater, K. Kasi, en een getuigenverklaring van R.S.G. Abdoelrahim als nieuwe feiten moeten worden beschouwd. De rechtbank en later de Centrale Raad van Beroep oordeelden echter dat deze verklaringen niet als nieuw feit of nieuwe omstandigheid konden worden aangemerkt, omdat ze geen nieuwe informatie bevatten die niet al bekend was ten tijde van de eerdere besluiten. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellant geen doel trof.

De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter R.C. Stam was, bijgestaan door de leden J. Brand en J.P.M. Zeijen. De uitspraak vond plaats op 7 december 2007, na een zitting op 26 oktober 2007, waar appellant werd bijgestaan door zijn advocaat en het Uwv vertegenwoordigd was door A.M. Snijders. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

06/11 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 24 november 2005, 05/3325 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 7 december 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.N.R. Nasrullah, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 oktober 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. H.G.A.M. Halfers, kantoorgenoot van mr. Nasrullah.
Het Uwv was vertegenwoordigd door A.M. Snijders.
II. OVERWEGINGEN
Bij besluit van 17 juni 1998 heeft de rechtsvoorganger van het Uwv geweigerd appellant per 22 juni 1998 een WAO-uitkering toe te kennen.
Bij besluit van 7 september 1998 heeft de rechtsvoorganger van het Uwv
- beslissend op bezwaar - de weigering gehandhaafd. Het besluit rust kort samengevat op de overweging dat appellant binnen een half jaar nadat de verzekering, op 1 april 1997, was aangevangen is uitgevallen voor zijn werk en die uitval - gelet op de gezondheidstoestand van appellant bij aanvang van de verzekering - kennelijk te verwachten was.
Tegen dit besluit heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend.
Bij brief van 1 juni 2004 heeft appellant het Uwv verzocht terug te komen van het besluit van 7 september 1998. Naar de mening van appellant was er geen sprake van dat te verwachten was dat hij op grond van medisch objectiveerbare redenen voor zijn werk zou uitvallen.
Bij besluit van 8 november 2004 heeft het Uwv geweigerd terug te komen van het besluit van 17 juni 1998 (lees: 7 september 1998), omdat er - kort samengevat - naar de mening van het Uwv geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden aanwezig zijn die een terugkomen van dat besluit rechtvaardigen.
Appellant heeft tegen het besluit van 8 november 2004 bezwaar gemaakt. Naar de mening van appellant is het Uwv ten onrechte voorbijgegaan aan een verklaring van de psychiater K. Kasi, afgegeven op 18 november 1999. Voorts heeft appellant gewezen op een getuigenverklaring van R.S.G. Abdoelrahim omtrent hetgeen is gepasseerd tijdens een bezoek aan een functionaris van de rechtsvoorganger van het Uwv op 12 juni 1998.
Bij besluit van 8 april 2005 heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Het door appellant tegen dit besluit ingestelde beroep is bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe kort samengevat overwogen dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Appellant bestrijdt in hoger beroep dat de verklaring van de psychiater Kasi en de getuigenverklaring van Abdoelrahim niet als nieuw feit of nieuwe omstandigheid kunnen worden gezien. Appellant heeft erop gewezen dat beide verklaringen dateren van na de beslissing op bezwaar.
De Raad overweegt als volgt.
In artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb, de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere besluit.
De Raad deelt het oordeel van de rechtbank dat de verklaringen van Kasi en Abdoelrahim door het Uwv terecht niet zijn aangemerkt als nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb.
De psychiater Kasi geeft in zijn verklaring slechts zijn opvatting over de situatie waarin appellant naar zijn mening in de periode van oktober 1995 tot maart 1998 verkeerde en meldt dat appellant op het moment van het opstellen van de verklaring
- 18 november 1999 - nog steeds bij hem in zorg is. De verklaring bevat geen feiten of omstandigheden die ten tijde van de beslissing op bezwaar nog niet bekend waren.
De verklaring van Abdoelrahim ziet anders dan hij meent, gelet op de daarin genoemde datum van het door hem bijgewoonde gesprek van 12 juni 1998, niet op een gesprek van appellant met een arts, maar op een gesprek van appellant met een arbeidsdeskundige. Dat appellant en Abdoelrahim dit gesprek - kort samengevat - als onheus hebben ervaren is geen nieuw feit dat of veranderde omstandigheid als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb.
Het hoger beroep treft mitsdien geen doel en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stam als voorzitter en J. Brand en J.P.M. Zeijen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 december 2007.
(get.) R.C. Stam.
(get.) M. Gunter.
JL