ECLI:NL:CRVB:2007:BB8684

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-3466 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herhaalde aanvraag voor WAO-uitkering zonder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 8 juni 2006, waarin de aanvraag voor een WAO-uitkering werd afgewezen. Appellante had verzocht om terug te komen van een eerder besluit van 4 juli 2003, waarin haar aanvraag voor een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) was afgewezen omdat zij minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. De Centrale Raad van Beroep heeft op 23 november 2007 uitspraak gedaan in deze zaak.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante in hoger beroep geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd die de eerdere afwijzing van haar aanvraag zouden kunnen rechtvaardigen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de door de huisarts en reumatoloog van appellante gestelde diagnose van fibromyalgie was gebaseerd op reeds bekende medische gegevens, en dat er derhalve geen sprake was van een novum in de zin van artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat het hoger beroep van appellante niet slaagt. De Raad heeft ook geen termen aanwezig geacht om een proceskostenveroordeling uit te spreken. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en de Raad heeft de zaak afgesloten zonder verdere gevolgen voor appellante.

Uitspraak

06/3466 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 8 juni 2006, 05/1411 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 23 november 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B. van Dijk, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 oktober 2007. Appellante is aldaar, zoals tevoren is bericht, niet verschenen. Het Uwv was vertegenwoordigd door W.R. Bos.
II. OVERWEGINGEN
Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een uitgebreidere weergave van de feiten en omstandigheden die in dit geding van belang zijn, volstaat de Raad met het volgende.
Appellante heeft aan het Uwv gevraagd terug te komen van het besluit van 4 juli 2003, waarbij op grond van een theoretische schatting is geweigerd om aan appellante met ingang van 17 februari 2003 een uitkering toe te kennen ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), omdat zij minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. Bij besluit van 29 augustus 2005 heeft het Uwv afwijzend op deze aanvraag beslist en deze afwijzing is bij besluit van 27 oktober 2005, verzonden 5 december 2005, (hierna: bestreden besluit) gehandhaafd onder de overweging dat geen nieuwe feiten en/of omstandigheden zijn aangevoerd.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak als haar oordeel gegeven dat de nader door de huisarts en de reumatoloog van appellante gestelde diagnose (fibromyalgie) is gebaseerd op reeds eerder bekende medische onderzoeksgegevens, zodat er geen sprake is van een novum als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en niet kan worden staande gehouden dat het Uwv niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren om van het besluit van 4 juli 2003 terug te komen.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd vormt in essentie een herhaling van hetgeen reeds in beroep is aangevoerd. Appellante blijft van mening dat het Uwv op grond van de nader gestelde diagnose fibromyalgie had moeten concluderen dat appellante ten tijde van belang minder belastbaar was dan is aangenomen.
De Raad overweegt als volgt.
Allereerst stelt de Raad vast dat het besluit van 4 juli 2003 met de uitspraak van de rechtbank Assen van 15 januari 2004, 03/723, waartegen geen rechtsmiddel is aangewend, in rechte onaantastbaar geworden is.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat appellante aan haar verzoek om terug te komen van het besluit van 4 juli 2003 geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. De Raad onderschrijft de ter zake door de rechtbank gehanteerde overwegingen en maakt deze tot de zijne.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:75 van de Awb een proceskostenveroordeling uit te spreken.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en
J.P.M. Zeijen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van D.W.M. Kaldenhoven als griffier, uitgesproken in het openbaar op 23 november 2007.
(get.) J. Brand.
(get.) D.W.M. Kaldenhoven.
MK