ECLI:NL:CRVB:2007:BB8623

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-2949 WAO + 07-3744 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en de zorgvuldigheid van het onderzoek door het Uwv

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Assen, waarin het beroep tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond werd verklaard. De rechtbank had geoordeeld dat het Uwv voldoende zorgvuldig had onderzocht en gemotiveerd waarom er geen aanleiding was voor herziening van het arbeidsongeschiktheidspercentage van de appellant per 1 januari 1999. De appellant, die stelt dat hij door zware hoofdpijn en andere lichamelijke klachten maar gedeeltelijk kan functioneren, heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij niet is opgeroepen voor het spreekuur van de verzekeringsarts en dat de herziening van zijn uitkering per 20 april 2000 had moeten plaatsvinden.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 23 november 2007 de argumenten van de appellant beoordeeld. De Raad concludeert dat de door het Uwv aangenomen beperkingen juist zijn en dat de appellant in staat is om de hem voorgehouden functies te verrichten. De Raad oordeelt dat het Uwv voldoende zorgvuldig heeft onderzocht en dat de medische situatie van de appellant op de relevante data vergelijkbaar was. De Raad verklaart het hoger beroep van de appellant niet-ontvankelijk en het beroep tegen het bestreden besluit van het Uwv ongegrond. Tevens wordt het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de appellant en het griffierecht.

Deze uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig onderzoek door het Uwv en de noodzaak voor appellanten om hun medische situatie goed te onderbouwen. De Raad heeft de argumenten van de appellant niet overtuigend geacht en heeft de eerdere beslissing van de rechtbank bevestigd.

Uitspraak

06/2949 WAO + 07/3744 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant],
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 5 april 2006, 05/515 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 23 november 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.J.P. Cats, advocaat te Emmen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft het Uwv bij brief van 19 juni 2007 met bijlagen zijn standpunt nader toegelicht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 oktober 2007.
Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Cats. Het Uwv was vertegenwoordigd door A.M.C. Crombach.
II. OVERWEGINGEN
Voor het procesverloop en de relevante feiten verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak en naar zijn uitspraak van 22 oktober 2004, 03/461 WAO.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 13 april 2005 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv voldoende zorgvuldig heeft onderzocht en deugdelijk gemotiveerd waarom geen aanleiding wordt gezien tot herziening van het arbeidsongeschiktheidspercentage per 1 januari 1999. Van toegenomen beperkingen is niet gebleken. De rechtbank ziet voorts geen reden dat de mate van arbeidsongeschiktheid beoordeeld had moeten worden per 1 januari 2000. Ten slotte heeft de rechtbank geoordeeld dat zij over de indexering van het maatmanloon al in haar uitspraak van 18 december 2002, 01/766, heeft geoordeeld, zodat daar in deze procedure aan kan worden voorbij gegaan.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij door zware hoofdpijn maar gedeeltelijk kan functioneren, dat hij zijn arm niet kan strekken en zijn rechterknie niet kan buigen. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft hij bij brief van 2 april 2007 informatie van diverse specialisten en van zijn huisarts overgelegd. Hij heeft voorts aangegeven dat hij ten onrechte niet is opgeroepen voor het spreekuur van de verzekeringsarts. Ten slotte is hij van mening dat moet worden uitgegaan van de datum van aanvraag van de herziening, 20 april 2000, en dat het juister is dat het maatmanloon per 1 januari 2000 geïndexeerd wordt.
Het Uwv heeft bij brief van 19 juni 2007 meegedeeld dat het bestreden besluit niet wordt gehandhaafd. Gedateerd 27 juni 2007 heeft het Uwv een nieuw besluit op bezwaar genomen (bestreden besluit 2), inhoudende dat het bezwaar alsnog gegrond wordt verklaard en dat de aan appellant toegekende uitkering met ingang van 31 december 1999 wordt herzien en berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
Aangezien het Uwv bij het bestreden besluit 2 niet volledig aan het door appellant ingestelde hoger beroep is tegemoet gekomen, wordt dat hoger beroep mede geacht te zijn gericht tegen dat besluit en zal de Raad tevens een oordeel over dat besluit geven. Alle door appellant in hoger beroep aangevoerde gronden zullen volledig aan de orde komen bij de beoordeling van dat besluit. Bij een beoordeling van de aangevallen uitspraak heeft appellant geen rechtens te beschermen belang meer.
Appellant zal in zijn hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard onder veroordeling van het Uwv tot vergoeding van de door appellant gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,= ter zake van in hoger beroep verleende rechtsbijstand en vergoeding van het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht.
Met betrekking tot bestreden besluit 2 overweegt de Raad het volgende.
De Raad ziet in hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd geen aanleiding om de door het Uwv aangenomen beperkingen onjuist te achten. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat het Uwv voldoende zorgvuldig heeft onderzocht of de vastgestelde beperkingen naar aanleiding van de uitspraak van de Raad van 22 oktober 2004 bijstelling behoeven. De Raad acht voorts voldoende gemotiveerd dat de klachten die appellant heeft als gevolg van de fibromyalgie, nek- en hoofdpijn niet leiden tot meer of andere beperkingen dan door het Uwv is aangenomen. De Raad verwijst in dit verband naar de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van 27 juli 2006. Met betrekking tot de in hoger beroep overgelegde medische informatie overweegt de Raad dat deze informatie met name ziet op latere data dan de datum in geding terwijl daaruit voorts niet of nauwelijks blijkt van medisch objectiveerbare afwijkingen.
Ten aanzien van de stelling van appellant dat moet beoordeeld worden wat zijn beperkingen zijn op de datum van aanvraag, 20 april 2000, verwijst de Raad naar de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van 18 juni 2007, waaruit blijkt dat de medische situatie op de data 1 januari 1999 en 20 april 2000 vergelijkbaar is en gedurende deze periode min of meer stabiel is.
De Raad is voorts van oordeel dat het Uwv voor de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op genoemde data kon volstaan met dossieronderzoek en bestudering van informatie van de behandelende sector. Gelet op het tijdsverloop en de beschikbare medische informatie acht de Raad het niet onzorgvuldig dat de bezwaarverzekeringsarts appellant niet heeft onderzocht.
Met inachtneming van de door het Uwv aangenomen beperkingen moet appellant in staat worden geacht de hem voorgehouden functies van inpakker koekjes, steksteker, medewerker vul- en stikwerk, bediende stikautomaat schoeisel en stikker meubelbekleding te verrichten. Met deze functies kan hij 46,98% verdienen van hetgeen hij in zijn vroegere werk als kassenbouwer zou hebben kunnen verdienen.
De stelling van appellant dat het maatmanloon dient te worden geïndexeerd naar 1 januari 2000 slaagt niet, reeds omdat de herziening van de uitkering heeft plaatsgevonden per 31 december 1999.
Uit het vorenstaande volgt dat het beroep dat gericht geacht wordt tegen bestreden besluit 2 ongegrond is.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,=, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 105,= vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en J.P.M. Zeijen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van D.W.M. Kaldenhoven als griffier, uitgesproken in het openbaar op 23 november 2007.
(get.) J. Brand.
(get.) D.W.M. Kaldenhoven.
JL