ECLI:NL:CRVB:2007:BB7269

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/5605 WWB, 06/5845 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Buiten behandeling laten bijstandsaanvraag en niet verstrekken gevraagde gegevens

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van appellant tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam. Appellant ontving een uitkering op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en had een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand. Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam heeft echter zijn bijstandsaanvraag buiten behandeling gelaten, omdat appellant niet tijdig de gevraagde gegevens had ingediend. De Raad heeft vastgesteld dat appellant niet heeft voldaan aan zijn inlichtingenverplichting, maar dat de intrekking van de bijstand niet beperkt was tot een bepaalde periode. De Raad oordeelt dat de intrekking van de bijstand niet gerechtvaardigd was, omdat niet kon worden vastgesteld dat appellant over een vermogen beschikte dat hoger was dan het vrij te laten vermogen. De Raad vernietigt de besluiten van het College en herroept het besluit van 5 januari 2005, omdat dit op een onhoudbare grond berustte. Tevens wordt het College opgedragen om opnieuw te beslissen op het bezwaar tegen het besluit van 24 maart 2005. De Raad veroordeelt het College in de proceskosten van appellant, die zijn rechtsbijstand heeft moeten betalen. De uitspraak is gedaan op 6 november 2007.

Uitspraak

06/5605 WWB
06/5845 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[Appellant],
tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 5 september 2006, 05/3573 WWB en 05/3908 WWB (hierna: aangevallen uitspraken),
in de gedingen tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 6 november 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.H. Boomstra, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft verweerschriften ingediend.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 9 oktober 2007. Voor appellant is verschenen mr. Boomstra. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.A. Ahmed, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. OVERWEGINGEN
Appellant ontving een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
Naar aanleiding van een verzoek van appellant om bijzondere bijstand voor woninginrichting is een nader onderzoek ingesteld naar het vermogen van appellant. Daarbij is het College gebleken dat appellant premie betaalt voor een autoverzekering en dat op 21 december 2004 tien auto’s op naam van appellant stonden. In augustus 2004 en oktober 2004 heeft hij in totaal driemaal een advertentie geplaatst in het advertentieblad Viavia in verband met de verkoop van een Citroën en de verhuur van een kamer. Daarnaast heeft hij van 5 augustus 1996 tot en met december 1996 bij de Kamer van Koophandel ingeschreven gestaan in verband met straathandel in tweedehands auto’s en staat hij vanaf 26 juni 1997 ingeschreven onder de handelsnaam “[naam bedrijf]” in verband met im- en export van ongeregelde goederen alsmede het verzorgen van internationaal transport.
Bij besluit van 22 december 2004 heeft het College het recht op bijstand van appellant opgeschort en is appellant in de gelegenheid gesteld op 4 januari 2005 alsnog de kenteken- en verzekeringsbewijzen van de op zijn naam staande auto’s te overleggen. Tijdens een gesprek op 4 januari 2005 heeft appellant aangegeven dat hij zelf geen auto’s bezit maar zowel voor kennissen als voor een Marokkaans bedrijf auto’s op zijn naam heeft geplaatst zonder hiervoor geld te hebben ontvangen. Hij kon geen vrijwaringsbewijzen overleggen omdat de auto’s zich allemaal in het buitenland bevinden en hij weet niet om welke kentekens het gaat. Voor de auto van zijn in Frankrijk wonende zwager heeft hij, om zijn zwager te helpen, een verzekering afgesloten. Deze auto is volgens appellant door zijn zwager gekocht en niet veel waard.
Bij besluit van 5 januari 2005 heeft het College de bijstand van appellant met ingang van 1 december 2004 ingetrokken op de grond dat appellant niet heeft voldaan aan zijn inlichtingenverplichting en dat als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of hij nog recht heeft op bijstand.
Vervolgens heeft appellant op 24 februari 2005 een nieuwe aanvraag om bijstand ingevolge de WWB ingediend. Deze aanvraag heeft geleid tot het besluit van 24 maart 2005 waarbij het College de aanvraag met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling heeft gelaten op de grond dat appellant niet uiterlijk vóór 24 maart 2005 alle gegevens heeft ingezonden waar het College bij brieven van 10 maart 2005 en 14 maart 2005 om had verzocht.
Bij besluit van 7 april 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 5 januari 2005 ongegrond verklaard. Bij besluit van 21 juli 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 24 maart 2005 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen tegen de besluiten van 7 april 2005 en 21 juli 2005 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraken gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De intrekking van de bijstand
De Raad stelt vast dat het College de intrekking niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad - zie onder meer de uitspraak van 18 juli 2006 (LJN AY5142) - bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Het voorgaande betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 1 december 2004 tot en met 5 januari 2005.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad vormt schending van de wettelijke inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB een grond voor intrekking van de bijstand met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB, indien als gevolg van die schending het recht op bijstand niet (langer) kan worden vastgesteld.
De Raad stelt vast dat gedurende de hier te beoordelen periode kentekens van diverse auto’s op naam van appellant stonden geregistreerd en dat appellant daarvan aan het College geen melding heeft gemaakt. Aangezien het hier gaat om gegevens waarvan het appellant redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, heeft appellant de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden.
Naar het oordeel van de Raad heeft deze schending echter niet tot gevolg dat het recht op bijstand van appellant gedurende de hier te beoordelen periode niet kan worden vasgesteld. De Raad overweegt daartoe dat de beschikbare gegevens omtrent typen, bouwjaar en kentekenregistraties van de betrokken auto’s niet de conclusie rechtvaardigen dat niet kan worden vastgesteld of appellant ten tijde hier van belang al dan niet beschikte over een vermogen dat hoger is dan het op hem van toepassing zijnde vrij te laten vermogen. Gelet op die gegevens, waaruit onder meer blijkt dat het om oude auto’s gaat, acht de Raad aannemelijk dat de totale waarde van de auto’s die gedurende de hier van belang zijnde periode op naam van appellant stonden geregistreerd, lager was dan de op hem van toepassing zijnde vermogensgrens. De Raad heeft in de gedingstukken evenmin aanknopingspunten gevonden voor het standpunt dat appellant ten tijde hier van belang inkomsten uit autohandel heeft gehad. Zo blijkt uit de gegevens van de Dienst Wegverkeer dat gedurende de hier van belang zijnde periode geen van de auto’s die op naam van appellant stonden geregistreerd, zijn overgeschreven op naam van een ander of zijn geëxporteerd. Ook is niet gebleken dat de in augustus 2004 en oktober 2004 door appellant geplaatste advertenties hebben geleid tot de verkoop van de in die advertenties aangeboden Citroën. Verder stelt de Raad vast dat in de hier van belang zijnde periode van handelsactiviteiten van appellant ook overigens niet is gebleken. De advertentie tot verhuur van een kamer is één keer geplaatst. Ter zitting heeft de gemachtigde van appellant meegedeeld dat die advertentie niet tot (onder)verhuur heeft geleid.
Het vorenstaande brengt mee dat het besluit van 7 april 2005 op een onvoldoende draagkrachtige motivering berust. De rechtbank heeft dit in de aangevallen uitspraak met nummer 05/3573 niet onderkend, zodat die uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 7 april 2005 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigen. De Raad ziet voorts aanleiding het besluit van 5 januari 2005 te herroepen aangezien dit berust op dezelfde onhoudbaar gebleken grond en niet aannemelijk is dat dit gebrek nog kan worden geheeld.
De buiten behandeling stelling van de bijstandsaanvraag van 24 februari 2005
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het recht op bijstand van appellant vanaf 1 december 2004 dient te worden gecontinueerd. Dit betekent dat appellant, achteraf bezien, geen nieuwe aanvraag had hoeven in te dienen en dat op die aanvraag, eveneens achteraf bezien, ten onrechte is beslist. De rechtbank heeft dat in de aangevallen uitspraak met nummer 05/3908 niet onderkend zodat die uitspraak niet in stand kan blijven. De Raad zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep gegrond verklaren, het besluit van 21 juli 2005 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigen en het College opdragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Met het oog op de verdere besluitvorming door het College merkt de Raad op dat herroeping van het besluit van 24 maart 2005 hier aangewezen is en dat het College een nader besluit dient te nemen op de verzoeken om de in bezwaar gemaakte kosten en renteschade te vergoeden.
De proceskosten
De Raad ziet ten slotte aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant voor verleende rechtsbijstand, begroot op € 966,-- in beroep en op € 966,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraken;
Verklaart de beroepen tegen de besluiten van 7 april 2005 en 21 juli 2005 gegrond;
Vernietigt de besluiten van 7 april 2005 en 21 juli 2005;
Herroept het besluit van 5 januari 2005;
Bepaalt dat het College opnieuw beslist op het bezwaar tegen het besluit van 24 maart 2005, met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.932,--, te betalen door de gemeente Amsterdam aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Amsterdam het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 284,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en A.B.J. van der Ham en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 november 2007.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) W. Altenaar.
IJ