tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 16 oktober 2006, 04/5112 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 20 september 2007
Namens appellant heeft mr. A. Caddeo, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in het geding met reg. nr. 06/6502, plaatsgevonden op 28 augustus 2007. Appellant en zijn gemachtigde zijn niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. A.A. Brouwer, werkzaam bij de gemeente Amsterdam. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant heeft op 10 oktober 2003 een aanvraag om bijzondere bijstand op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) ingediend voor aflossing van een schuldenlast. Bij besluit van 13 oktober 2003 heeft het College ter zake van een huurschuld appellant bijzondere bijstand toegekend tot een bedrag van € 517,29 in de vorm van een lening.
Bij besluit van 2 september 2004, nummer 200307506, heeft het College het bezwaar van appellant tegen het besluit van 13 oktober 2003 ongegrond verklaard, met dien verstande dat het terug te betalen bedrag van de lening wordt bepaald op € 507,78.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen voormeld besluit van 2 september 2004 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht overweegt de Raad als volgt, waarbij hij voor de in dit geding van belang zijnde bepalingen verwijst naar de aangevallen uitspraak, waarin deze zijn aangehaald.
Aan artikel 24, aanhef en onder d, van de Abw ontleent het College de bevoegdheid de gevraagde bijzondere bijstand te verlenen in de vorm van een geldlening.
Blijkens de gedingstukken voerde het College ten tijde van het besluit op bezwaar het beleid dat bijzondere bijstand voor bedreigende schulden in de regel in de vorm van een geldlening wordt verstrekt. Naar het oordeel van de Raad gaat dit beleid de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten. De Raad stelt voorts vast dat het College overeenkomstig dit beleid heeft gehandeld.
Ter zitting van de Raad is namens het College onder meer de volgende toelichting gegeven:
“Appellant heeft in de periode hier in geding zoals reeds vermeld bij zijn broer (in de maand juni 2003) een lening afgesloten tot een bedrag van € 6.000,-- en vervolgens zijn lening bij de Rabobank versneld afgelost waardoor hij rentelasten kon ontlopen. In de maand oktober 2003 is aan appellant met terugwerkende kracht met ingang van 29 juli 2003 bijstand toegekend. Hieruit moet appellant in principe de huur vanaf augustus 2003 hebben kunnen voldoen.
Wij zien derhalve geen aanleiding om de bijstand ten behoeve van de delging van de schuld om niet te verstrekken, mede omdat deze, in tegenstelling wat namens appellant wordt gesteld, niet is ontstaan door toedoen van de SDA. Appellant verkoos versneld af te lossen op voornoemde lening terwijl hij had kunnen kiezen voor het voldoen van de achterstallige huur.”.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet (ook) de Raad geen grond voor het oordeel dat het College, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht, in afwijking van het beleid tot verlening om niet van de toegekende bijzondere bijstand had moeten overgaan.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en A.B.J. van der Ham en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 september 2007.
(get.) G.A.J. van den Hurk.