tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 15 juni 2006, 05/3638 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zaanstad (hierna: College)
Datum uitspraak: 9 oktober 2007
Namens appellant heeft mr. A.A. Bouwman, advocaat te Zaandam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 augustus 2007. Appellant is, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door C.M. Valkering, werkzaam bij de gemeente Zaanstad.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving vanaf 14 april 2003 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
In het kader van een onderzoek naar de mogelijkheden van appellant van reïntegratie in het arbeidsproces is hij op 11 oktober 2004, 16 december 2004 en 20 januari 2005 schriftelijk opgeroepen door RIO Zaanstreek, op welke oproepen hij niet heeft gereageerd.
Op grond van de daarvan bij het College gerezen twijfels over de woonsituatie van appellant is op 16 februari 2005 onaangekondigd een huisbezoek afgelegd op het door appellant opgegeven adres [adres]. Op dat adres was appellant niet aanwezig. Wel aanwezig was [E.] die samen met zijn vriendin op dat adres woonde en die meedeelde dat appellant een vriend van hem is en dat hij dat adres gebruikt als postadres. Hierna is de woning bezichtigd.
Bij besluit van 21 maart 2005 heeft het College de bijstand van appellant ingetrokken met ingang van 1 februari 2005.
Bij besluit van 13 juni 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 21 maart 2005 ongegrond verklaard. De intrekking van de bijstand heeft het College gebaseerd op de overweging dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting ten aanzien van zijn woonadres heeft geschonden waardoor het recht op uitkering niet kan worden vastgesteld.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 13 juni 2005 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
Daarbij heeft hij met een beroep op de uitspraak van de Raad van 11 april 2007, LJN BA2410, onder meer aangevoerd dat er geen redelijke grond was voor het huisbezoek en dat het College zich niet op onrechtmatig verkregen bewijs had mogen baseren. Voorts stelt hij dat hij ten tijde in geding wel woonachtig was op het adres [adres].
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Vaststaat dat appellant geen toestemming is gevraagd om de woning aan het adres [adres] te betreden. Dit betekent dat er in het geval van appellant, voor zover hij daar woonde, sprake is geweest van een inbreuk op het huisrecht als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het EVRM.
Op grond van artikel 8, tweede lid, van het EVRM is de overheid bevoegd om inbreuk te maken op het huisrecht, voor zover dit bij wet is voorzien en in een democratische samenleving nodig is onder meer in het belang van het economisch welzijn van het land, de bescherming van de openbare orde en de voorkoming van strafbare feiten. Met betrekking tot de vraag of sprake is van een gerechtvaardigde inbreuk op het huisrecht door huisbezoek verwijst de Raad naar de rechtsoverwegingen 6.1 tot en met 6.3 van zijn uitspraak van 11 april 2007, LJN BA2410. Anders dan in de zaak die tot deze uitspraak heeft geleid, bestond in het geval van appellant, gelet o[E.] verstrekte informatie, een redelijke grond voor het betreden van de woning.
De Raad is van oordeel dat op grond van het tot drie maal toe niet reageren door appellant op schriftelijke oproepen van RIO Zaanstad redelijkerwijs kon worden getwijfeld aan de juistheid van de door appellant, voor het vaststellen van het recht op bijstand van belang zijnde, verstrekte gegevens over zijn feitelijke woonadres. Het betreden van de woning was daarom noodzakelijk en proportioneel. Aan het vereiste van subsidiariteit in die zin dat aan het College geen ander passend, minder ingrijpend middel ter beschikking bestond om deze gegevens te verifiëren, is eveneens voldaan. Er bestond naar het oordeel van de Raad dan ook voldoende rechtvaardiging voor de gestelde inbreuk op het huisrecht van appellant. Anders dan namens appellant is betoogd, is van onrechtmatig verkregen bewijs in dit geval geen sprake.
Naar het oordeel van de Raad biedt het naar aanleiding van het huisbezoek van 16 februari 2005 opgemaakte rapport in samenhang bezien met het bij herhaling niet reageren op genoemde schriftelijke oproepen, voldoende grondslag om aan te nemen, dat appellant, anders dan hij aan het College heeft opgegeven, ten tijde in geding niet zijn feitelijke woonadres had op het adres [adres]. De Raad heeft daarbij van belang geacht dat [E.] heeft verklaard dat appellant dat adres gebruikt als postadres. In de betreffende woning bleek appellant geen kamer te hebben, terwijl de woning er blijkens de waarneming ook niet als een onderhuuradres uitzag.
Door onjuiste informatie te verstrekken over zijn werkelijke woonadres heeft appellant de in artikel 17, eerste lid, van de WWB neergelegde inlichtingenverplichting geschonden. Ten gevolge daarvan kan niet worden vastgesteld of appellant ten tijde hier in geding recht had op bijstand. Het College was derhalve op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de bijstand in te trekken vanaf 1 februari 2005. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is de Raad gebleken dat het College de gedragslijn volgt dat de bijstand in beginsel steeds wordt ingetrokken of herzien in het geval de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend. De Raad acht deze gedragslijn niet onredelijk voor zover deze ziet op situaties - zoals in het onderhavige geval - waarin sprake is van schending van de inlichtingenverplichting bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB. Het besluit van 7 april 2005 is met deze gedragslijn in overeenstemming. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden die het College aanleiding hadden behoren te geven in dit geval met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb voor de onderhavige periode van de gedragslijn af te wijken.
Het hoger beroep slaagt niet. Met inachtneming van het voorgaande dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en A.B.J. van der Ham en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2007.
(get.) G.A.J. van den Hurk.