06/4684 WWB
06/4685 WWB
07/364 WWB
[A. te B.] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 3 juli 2006, 05/3117 en 05/4171 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 31 juli 2007
Namens appellante heeft mr. M. Westerveld, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juli 2007. Voor appellante is verschenen mr. Westerveld. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. L.M. Mulder, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante heeft op 24 januari 2005 een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand ingediend.
Bij brief van 14 maart 2005, ontvangen op 16 maart 2005, heeft het College aan appellante verzocht om de voor de behandeling van de aanvraag nog ontbrekende gegevens, waaronder afschriften over de periode van 1 oktober 2005 tot en met 31 januari 2005 van het spaarplan van haar zoon met nummer [nummer], alsnog in te leveren vóór 21 maart 2005. Daarbij is onder verwijzing naar artikel 4:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aangegeven dat de behandeling van de aanvraag wordt opgeschort totdat de gevraagde informatie is aangeleverd of de daarvoor gestelde termijn is verstreken. Voorts is aan appellante meegedeeld dat het niet of niet volledig verstrekken van de gevraagde gegevens tot gevolg kan hebben dat de aanvraag niet verder zal worden behandeld.
Bij besluit van 22 maart 2005 heeft het College de aanvraag van appellante met toepassing van artikel 4:5 van de Awb buiten behandeling gesteld op de grond dat appellante niet volledig heeft voldaan aan het verzoek om vóór 21 maart 2005 de gevraagde gegevens te verstrekken.
Bij afzonderlijk besluit van dezelfde datum heeft het College de aan appellante verstrekte voorschotten tot een bedrag van € 600,-- van haar teruggevorderd.
Bij besluit van 9 juni 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 22 maart 2005, waarbij de aanvraag buiten behandeling is gesteld, ongegrond verklaard.
Bij besluit van 18 augustus 2005 heeft het College het bezwaar tegen het terugvorderingsbesluit van 22 maart 2005 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 9 juni 2005 ongegrond verklaard, het beroep tegen het besluit van 18 augustus 2005 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het College opgedragen ter zake een nieuw besluit te nemen met inachtneming van haar uitspraak. Tevens zijn bepalingen gegeven over de vergoeding van proceskosten en griffierecht. De gegrondverklaring van het beroep berust op het oordeel van de rechtbank dat het College weliswaar bevoegd is tot terugvordering van het voorschot, maar dat het College ten onrechte heeft afgezien van het horen van appellante en dusdoende in strijd heeft gehandeld met artikel 7:2 van de Awb.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Haar grieven richten zich tegen het oordeel van de rechtbank dat het College de aanvraag terecht buiten behandeling heeft gelaten en dat het College tevens bevoegd is tot terugvordering van de aan appellante verstrekte voorschotten. Tevens heeft zij verzocht het College te veroordelen tot het betalen van schadevergoeding.
Het College heeft ter uitvoering van de aangevallen uitspraak op 3 augustus 2006 een nieuw besluit op bezwaar tegen het terugvorderingsbesluit genomen. Bij dit besluit is het bezwaar van appellante, nadat zij in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord, ongegrond verklaard.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Artikel 4:5, eerste lid, van de Awb bepaalt, voor zover van belang, dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn de aanvraag aan te vullen. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling gaat het bij een onvolledige of ongenoegzame aanvraag onder meer om het onvoldoende verstrekken van gegevens of bescheiden om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Daarbij gaat het, gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
Volgens vaste jurisprudentie is voor een juiste beoordeling van het recht op bijstand inzicht vereist in de financiële situatie van de betrokkene gedurende de aan de bijstandsaanvraag voorafgaande periode. In dat licht heeft het College terecht verzocht om overlegging van onder meer de afschriften van het spaarplan van haar zoon met nummer [nummer] over de periode van 1 oktober 2004 tot en met 31 januari 2005. Vast staat dat appellante niet binnen de gegeven hersteltermijn heeft voldaan aan het verzoek om vóór 21 maart 2005 van meergenoemde spaarrekening afschriften over te leggen.
Appellante heeft onder meer aangevoerd dat de haar geboden termijn te kort is nu zij niet in het bezit was van de gevraagde afschriften en zij bij haar bankinstelling om kopieën van de betreffende bankafschriften moest vragen.
Het College voert ter zake van de hem bij artikel 4:5 van de Awb gegeven bevoegdheid, voor zover van belang, een beleid waarbij een hersteltermijn van maximaal vier weken wordt gehanteerd en de termijn afhangt van de gegevens die de klant nog moet inleveren. Ter zitting van de rechtbank is van de kant van het College desgevraagd gesteld dat in het algemeen een hersteltermijn van twee weken wordt geboden. De Raad acht dit beleid alsmede deze gedragslijn niet onredelijk. Niet in geschil is dat in het geval van appellante echter feitelijk een termijn van vijf dagen is gegeven. Desgevraagd is van de kant van het College ter zitting van de Raad gesteld dat voor deze termijn is gekozen met het oog op het tijdig beslissen op de aanvraag. De Raad kan het College daarin niet volgen nu de behandeling van de aanvraag wordt opgeschort totdat de gevraagde informatie is aangeleverd, zoals het College overigens zelf in de brief van 14 maart 2005 heeft aangegeven. De Raad stelt vast dat het College zonder een steekhoudende motivering is afgeweken van de ter zake te volgen gedragslijn. De Raad is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die dit afwijken rechtvaardigen. Het voorgaande betekent dat het besluit van 9 juni 2005 reeds hierom wegens strijd met artikel 4:84 van de Awb geen stand kan houden.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het College op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder d, van de WWB vooralsnog niet bevoegd is de kosten van de bij wijze van voorschot verleende bijstand van appellante terug te vorderen, zodat het besluit van 18 augustus 2005 in strijd is met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
De rechtbank heeft het een en ander niet onderkend. Om redenen van overzichtelijkheid zal de Raad de aangevallen uitspraak, met uitzondering van de beslissingen over de proceskosten en het griffierecht, in zijn geheel vernietigen. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad de beroepen tegen de besluiten van 9 juni 2005 en 18 augustus 2005 gegrond verklaren en deze besluiten vernietigen. Het College dient opnieuw op de bezwaren van appellante tegen beide besluiten van 22 maart 2005 te beslissen met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen. Daarbij zal het College tevens een beslissing moeten nemen op het verzoek van appellante om vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten van verleende rechtsbijstand.
Het verzoek van appellante om vergoeding van schade ter zake van het beroep tegen het besluit van 9 juni 2005 komt thans niet voor toewijzing in aanmerking, omdat nadere besluitvorming door het College noodzakelijk is. Het College zal bij zijn nadere besluitvorming tevens aandacht dienen te besteden aan de vraag of, en zo ja, in hoeverre er termen zijn om schade te vergoeden.
De Raad zal vervolgens het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit van 3 augustus 2006 met overeenkomstige toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb bij de beoordeling betrekken. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het beroep voor zover dat geacht wordt mede te zijn gericht tegen het besluit van 3 augustus 2006 gegrond dient te worden verklaard en dat dit besluit voor vernietiging in aanmerking komt.
De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 322,-- voor verleende rechtsbijstand in beroep (beroepschrift ter zake van het besluit van 9 juni 2005) en op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, waarbij de Raad in aanmerking heeft genomen dat het gaat om samenhangende zaken.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak, met uitzondering van de beslissingen over de proceskosten en het griffierecht;
Verklaart de beroepen gegrond;
Vernietigt de besluiten van 9 juni 2005, 18 augustus 2005 en 3 augustus 2006;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit neemt op de bezwaren tegen de besluiten van 22 maart 2005 met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 966,-- te betalen door de gemeente Amsterdam aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan appellante het in beroep (ter zake van het besluit van 9 juni 2005) en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 142,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en A.B.J. van der Ham en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2007.
(get.) G.A.J. van den Hurk.