[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 22 maart 2005, 04/894 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van Bestuur van het uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 4 juli 2007
Namens appellante heeft mr. R.A.J. Delescen, advocaat te Roermond, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 mei 2007. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.J.M.H. Lagerwaard.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellante ontvangt wegens een verstandelijke en een lichamelijke handicap sinds 7 juni 1999 een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (hierna: Wajong), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Appellante verbleef sinds 1994 in een instelling voor moeilijk lerende kinderen en jeugdigen, de [naam instelling]. Met ingang van 24 april 2003 is appellante een appartement gaan huren in Herten, koopt zij zorg in met een persoonsgebonden budget en maakt zij deel uit van een leefgroep voor verstandelijk gehandicapten te Herten. Appellante bezoekt vijf dagen per week een activiteitencentrum in Maasbracht.
Appellante heeft op 14 maart 2003 op grond van artikel 9 van de Wajong verhoging van haar arbeidsongeschiktheidsuitkering aangevraagd op de grond dat haar toestand van hulpbehoevendheid geregelde oppassing en verzorging nodig maakt.
De verzekeringsarts B. Simons heeft hierover op 16 april 2003 advies uitgebracht. In dit advies is aangegeven dat appellante hulp nodig heeft bij sommige essentiële, dagelijks terugkerende levensverrichtingen, dat zij enkele uren zonder aanwezigheid van derden kan functioneren en dat zij geen nachtelijke verzorging nodig heeft. Voorts is aangegeven dat rekening dient te worden gehouden met de dagopvang van appellante.
Bij besluit van 2 oktober 2003 heeft het Uwv de arbeidsongeschiktheidsuitkering van appellante met ingang van 23 april 2003 verhoogd naar 85% van de grondslag.
Bij besluit van 11 december 2003 heeft het Uwv de verhoging van de arbeidsongeschiktheidsuitkering naar 85% van de grondslag met ingang van 1 januari 2004 beëindigd, omdat appellante niet verkeert in een althans voorlopig blijvende toestand van hulpbehoevendheid, welke geregeld oppassing en verzorging nodig maakt.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellante tegen het besluit van 11 december 2003 heeft de bezwaarverzekeringsarts C. Heeskens-Reijnen op 18 mei 2004 advies uitgebracht. In dit advies is aangegeven dat ten aanzien van de behoefte aan oppassing en verzorging niet anders wordt geoordeeld dan voorheen, maar dat in het verleden ten onrechte niet is meegewogen dat appellante in beduidende mate gebruik maakt van een andere voorziening, namelijk de opvang in het activiteitencentrum te Maastricht gedurende vijf dagen per week.
Bij besluit van 16 juni 2004 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 11 december 2003 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 16 juni 2004 ongegrond verklaard.
Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak. Kort samengevat heeft zij aangevoerd vrijwel volledig hulpbehoevend te zijn en te zijn aangewezen op 24-uurs begeleiding. Op grond hiervan dient zij ieder geval in aanmerking te komen voor verhoging van haar arbeidsongeschiktheidsuitkering naar 85% van de grondslag. Voorts heeft appellante aangevoerd dat in met haar situatie vergelijkbare gevallen de arbeidsongeschiktheidsuitkering wel is verhoogd naar 85% van de grondslag.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 9, eerste volzin, van de Wajong wordt een arbeidsongeschiktheids-uitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van 80% of meer, indien de jonggehandicapte verkeert in een althans voorlopig blijvende toestand van hulpbehoevendheid, die geregeld oppassing en verzorging nodig maakt, voor de duur van die hulpbehoevendheid tot ten hoogste zijn grondslag verhoogd.
Ter zake van de toepassing van deze bepaling heeft het Landelijk instituut sociale verzekeringen op 11 februari 1999 het Besluit verhoging arbeidsongeschiktheidsuitkering bij hulpbehoevendheid (WAO, Waz en Wajong) 1999 vastgesteld waarin het te volgen beleid is uiteengezet.
Volgens dit beleid blijft, voor verzekerden die gelet op de mate van hulpbehoevendheid voor een verhoging naar 100% van de grondslag in aanmerking komen de verhoging beperkt tot 85% indien ‘in beduidende omvang’, dat wil zeggen ten minste vier dagen per week, oppassing en verzorging wordt genoten uit hoofde van een andere voorziening, zoals een dagvoorziening of speciaal onderwijs. Bij verzekerden, die gelet op de mate van hun hulpbehoevendheid, voor een verhoging naar 85% van de grondslag in aanmerking komen, blijft de verhoging achterwege indien in beduidende omvang oppassing en verzorging wordt genoten uit hoofde van een andere voorziening.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in zijn uitspraak van 29 juli 2003 (LJN: AL8339), is dit beleid in beginsel niet onaanvaardbaar.
Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of appellante hulp nodig heeft bij alle - of nagenoeg alle - essentiële, dagelijks terugkerende levensverrichtingen en of min of meer continue de noodzaak bestaat tot oppassing. De Raad beantwoordt deze vragen - evenals het Uwv en de rechtbank - ontkennend.
De Raad stelt vast dat zowel de verzekeringsarts als de bezwaarverzekeringsarts geconcludeerd heeft dat appellante niet bij alle of nagenoeg alle dagelijkse levensverrichtingen hulp nodig heeft en dat bij haar ook niet vrijwel voortdurend de noodzaak bestaat tot oppassing. Deze conclusies zijn gebaseerd op het aan de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling van appellante ten grondslag liggende verzekeringsgeneeskundig onderzoek, op de beantwoording van de door het Uwv gehanteerde vragenlijst en op (telefonisch) contact met SPW.
In hetgeen door appellante is aangevoerd ziet de Raad geen aanknopingspunten voor het tegendeel. De zeer summiere verklaring van de huisarts van appellante van 23 april 2004 - inhoudende dat appellante 24 uur per dag zorg nodig heeft - is daarvoor onvoldoende.
In het feit dat appellante thans een eigen appartement huurt, deel uitmaakt van een leefgroep en zorg inkoopt via een persoonsgebonden budget ziet de Raad een bevestiging voor het standpunt van het Uwv.
Dit betekent dat appellante ten tijde in geding - de dagopvang weggedacht - niet in aanmerking kwam voor een verhoging van de uitkering naar 100% van de grondslag. Het betekent voorts dat appellante in aanmerking genomen de dagopvang niet in aanmerking komt voor een verhoging naar 85% van de grondslag.
Het beroep van appellante op het gelijkheidsbeginsel faalt. Uit de toelichting van het Uwv op de door appellante genoemde gevallen waarin wel een verhoging van de arbeidsongeschiktheidsuitkering heeft plaatsgevonden blijkt dat van vergelijkbare gevallen geen sprake is.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en H.J. de Mooij en F.J.L. Pennings als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S.R. Bagga als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2007.