ECLI:NL:CRVB:2007:BB0565

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 juli 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/2499 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling verhoging WAJONG-uitkering op basis van hulpbehoevendheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond, waarin de rechtbank het beroep van appellante tegen een besluit van het Uwv ongegrond heeft verklaard. Appellante ontvangt sinds 1999 een uitkering op basis van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) en heeft in 2003 een verhoging van haar uitkering aangevraagd op basis van haar hulpbehoevendheid. Het Uwv heeft haar uitkering in eerste instantie verhoogd naar 85% van de grondslag, maar later weer beëindigd omdat appellante niet in een blijvende toestand van hulpbehoevendheid zou verkeren. De rechtbank heeft deze beslissing van het Uwv bevestigd.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen. Appellante heeft aangevoerd dat zij vrijwel volledig hulpbehoevend is en dat zij recht heeft op een verhoging van haar uitkering. De Raad heeft echter vastgesteld dat zowel de verzekeringsarts als de bezwaarverzekeringsarts hebben geconcludeerd dat appellante niet bij alle dagelijkse levensverrichtingen hulp nodig heeft en dat er niet voortdurend oppassing nodig is. Dit oordeel is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en andere relevante informatie.

De Raad heeft ook het beroep van appellante op het gelijkheidsbeginsel beoordeeld, maar heeft geconcludeerd dat de door appellante aangehaalde gevallen niet vergelijkbaar zijn met haar situatie. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd en geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan in het openbaar op 4 juli 2007.

Uitspraak

05/2499 WAJONG
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 22 maart 2005, 04/894 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van Bestuur van het uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 4 juli 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.A.J. Delescen, advocaat te Roermond, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 mei 2007. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.J.M.H. Lagerwaard.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellante ontvangt wegens een verstandelijke en een lichamelijke handicap sinds 7 juni 1999 een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (hierna: Wajong), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Appellante verbleef sinds 1994 in een instelling voor moeilijk lerende kinderen en jeugdigen, de [naam instelling]. Met ingang van 24 april 2003 is appellante een appartement gaan huren in Herten, koopt zij zorg in met een persoonsgebonden budget en maakt zij deel uit van een leefgroep voor verstandelijk gehandicapten te Herten. Appellante bezoekt vijf dagen per week een activiteitencentrum in Maasbracht.
Appellante heeft op 14 maart 2003 op grond van artikel 9 van de Wajong verhoging van haar arbeidsongeschiktheidsuitkering aangevraagd op de grond dat haar toestand van hulpbehoevendheid geregelde oppassing en verzorging nodig maakt.
De verzekeringsarts B. Simons heeft hierover op 16 april 2003 advies uitgebracht. In dit advies is aangegeven dat appellante hulp nodig heeft bij sommige essentiële, dagelijks terugkerende levensverrichtingen, dat zij enkele uren zonder aanwezigheid van derden kan functioneren en dat zij geen nachtelijke verzorging nodig heeft. Voorts is aangegeven dat rekening dient te worden gehouden met de dagopvang van appellante.
Bij besluit van 2 oktober 2003 heeft het Uwv de arbeidsongeschiktheidsuitkering van appellante met ingang van 23 april 2003 verhoogd naar 85% van de grondslag.
Bij besluit van 11 december 2003 heeft het Uwv de verhoging van de arbeidsongeschiktheidsuitkering naar 85% van de grondslag met ingang van 1 januari 2004 beëindigd, omdat appellante niet verkeert in een althans voorlopig blijvende toestand van hulpbehoevendheid, welke geregeld oppassing en verzorging nodig maakt.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellante tegen het besluit van 11 december 2003 heeft de bezwaarverzekeringsarts C. Heeskens-Reijnen op 18 mei 2004 advies uitgebracht. In dit advies is aangegeven dat ten aanzien van de behoefte aan oppassing en verzorging niet anders wordt geoordeeld dan voorheen, maar dat in het verleden ten onrechte niet is meegewogen dat appellante in beduidende mate gebruik maakt van een andere voorziening, namelijk de opvang in het activiteitencentrum te Maastricht gedurende vijf dagen per week.
Bij besluit van 16 juni 2004 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 11 december 2003 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 16 juni 2004 ongegrond verklaard.
Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak. Kort samengevat heeft zij aangevoerd vrijwel volledig hulpbehoevend te zijn en te zijn aangewezen op 24-uurs begeleiding. Op grond hiervan dient zij ieder geval in aanmerking te komen voor verhoging van haar arbeidsongeschiktheidsuitkering naar 85% van de grondslag. Voorts heeft appellante aangevoerd dat in met haar situatie vergelijkbare gevallen de arbeidsongeschiktheidsuitkering wel is verhoogd naar 85% van de grondslag.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 9, eerste volzin, van de Wajong wordt een arbeidsongeschiktheids-uitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van 80% of meer, indien de jonggehandicapte verkeert in een althans voorlopig blijvende toestand van hulpbehoevendheid, die geregeld oppassing en verzorging nodig maakt, voor de duur van die hulpbehoevendheid tot ten hoogste zijn grondslag verhoogd.
Ter zake van de toepassing van deze bepaling heeft het Landelijk instituut sociale verzekeringen op 11 februari 1999 het Besluit verhoging arbeidsongeschiktheidsuitkering bij hulpbehoevendheid (WAO, Waz en Wajong) 1999 vastgesteld waarin het te volgen beleid is uiteengezet.
Volgens dit beleid blijft, voor verzekerden die gelet op de mate van hulpbehoevendheid voor een verhoging naar 100% van de grondslag in aanmerking komen de verhoging beperkt tot 85% indien ‘in beduidende omvang’, dat wil zeggen ten minste vier dagen per week, oppassing en verzorging wordt genoten uit hoofde van een andere voorziening, zoals een dagvoorziening of speciaal onderwijs. Bij verzekerden, die gelet op de mate van hun hulpbehoevendheid, voor een verhoging naar 85% van de grondslag in aanmerking komen, blijft de verhoging achterwege indien in beduidende omvang oppassing en verzorging wordt genoten uit hoofde van een andere voorziening.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in zijn uitspraak van 29 juli 2003 (LJN: AL8339), is dit beleid in beginsel niet onaanvaardbaar.
Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of appellante hulp nodig heeft bij alle - of nagenoeg alle - essentiële, dagelijks terugkerende levensverrichtingen en of min of meer continue de noodzaak bestaat tot oppassing. De Raad beantwoordt deze vragen - evenals het Uwv en de rechtbank - ontkennend.
De Raad stelt vast dat zowel de verzekeringsarts als de bezwaarverzekeringsarts geconcludeerd heeft dat appellante niet bij alle of nagenoeg alle dagelijkse levensverrichtingen hulp nodig heeft en dat bij haar ook niet vrijwel voortdurend de noodzaak bestaat tot oppassing. Deze conclusies zijn gebaseerd op het aan de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling van appellante ten grondslag liggende verzekeringsgeneeskundig onderzoek, op de beantwoording van de door het Uwv gehanteerde vragenlijst en op (telefonisch) contact met SPW.
In hetgeen door appellante is aangevoerd ziet de Raad geen aanknopingspunten voor het tegendeel. De zeer summiere verklaring van de huisarts van appellante van 23 april 2004 - inhoudende dat appellante 24 uur per dag zorg nodig heeft - is daarvoor onvoldoende.
In het feit dat appellante thans een eigen appartement huurt, deel uitmaakt van een leefgroep en zorg inkoopt via een persoonsgebonden budget ziet de Raad een bevestiging voor het standpunt van het Uwv.
Dit betekent dat appellante ten tijde in geding - de dagopvang weggedacht - niet in aanmerking kwam voor een verhoging van de uitkering naar 100% van de grondslag. Het betekent voorts dat appellante in aanmerking genomen de dagopvang niet in aanmerking komt voor een verhoging naar 85% van de grondslag.
Het beroep van appellante op het gelijkheidsbeginsel faalt. Uit de toelichting van het Uwv op de door appellante genoemde gevallen waarin wel een verhoging van de arbeidsongeschiktheidsuitkering heeft plaatsgevonden blijkt dat van vergelijkbare gevallen geen sprake is.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en H.J. de Mooij en F.J.L. Pennings als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S.R. Bagga als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2007.
(get.) R.M. van Male.
(get.) S.R. Bagga.