ECLI:NL:CRVB:2007:BA9501

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 juli 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-2255 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering toekenning WAJONG-uitkering aan jeugdgehandicapte

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin haar verzoek om een WAJONG-uitkering werd afgewezen. Appellante, geboren op 1 januari 1966, had in 2001 een aanvraag ingediend bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) voor een uitkering wegens arbeidsongeschiktheid, omdat zij als jeugdgehandicapte werd aangemerkt. Het Uwv had in 2002 besloten om haar aanvraag af te wijzen, wat appellante niet accepteerde en leidde tot een rechtszaak. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante ongegrond, omdat zij onvoldoende bewijs had geleverd dat zij op haar 17e verjaardag arbeidsongeschikt was.

In hoger beroep herhaalde appellante haar argumenten en voegde een verklaring toe van psycholoog M. van Overmeir, waarin werd gesteld dat de problematiek van appellante al in haar jeugd aanwezig was. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat de omstandigheden die appellante naar voren had gebracht niet voldoende waren om het eerdere besluit van het Uwv te weerleggen. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een expertise en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat appellante niet had aangetoond dat het Uwv haar medische situatie op de relevante datum had miskend. De verklaring van de psycholoog werd niet als doorslaggevend beschouwd, omdat deze geen inzicht gaf in de ontwikkeling van de problematiek in de jeugd van appellante. De Raad besloot dat het hoger beroep geen doel trof en dat er geen proceskostenveroordeling nodig was.

Uitspraak

05/2255 WAJONG
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 maart 2005, 02/5495 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 2 juli 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.M.T. van Diepen, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 mei 2007. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Diepen. Het Uwv was vertegenwoordigd door
E.C. van der Meer.
II. OVERWEGINGEN
Bij formulier gedateerd 10 augustus 2001 heeft appellante het Uwv verzocht haar een uitkering wegens arbeidsongeschiktheid te verstrekken, omdat zij als jeugdgehandicapte moet worden aangemerkt.
Bij besluit van 22 februari 2002 heeft het Uwv geweigerd appellante de gevraagde uitkering te verstrekken. Het Uwv heeft hiertoe overwogen dat appellante, geboren
1 januari 1966, op de dag dat zij 17 jaar oud werd niet arbeidsongeschikt was.
Bij besluit van 8 november 2002 heeft het Uwv – beslissend op bezwaar – zijn besluit van 22 februari 2002 gehandhaafd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 8 november 2002 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat in een situatie als in geding, waarin appellante - zonder dat daarvoor een bijzondere reden is - eerst vele jaren na het tijdstip waarop naar haar mening haar arbeidsongeschiktheid is ingetreden een aanvrage doet, op appellante de plicht rust gegevens naar voren te brengen die steun bieden voor haar standpunt ter zake van (de ingangsdatum van) haar arbeidsongeschiktheid.
De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat voor het standpunt van appellante dat zij reeds op haar 17e verjaardag arbeidsongeschikt was onvoldoende steun is te vinden in de voorhanden zijnde medische gegevens.
Hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van hetgeen appellante reeds bij de rechtbank naar voren heeft gebracht. Ter nadere onderbouwing van haar standpunt dat zij reeds op haar 17e verjaardag arbeidsongeschikt was heeft appellante in hoger beroep nog een brief overgelegd van M. van Overmeir, GZ Psycholoog, gedateerd 2 mei 2007.
De Raad deelt het oordeel van de rechtbank over de plicht die op appellante rust om in een geval als het onderhavige gegevens naar voren te brengen die haar steunen in haar standpunt omtrent (de ingangsdatum van) haar arbeidsongeschiktheid.
Met de Rechtbank en op dezelfde gronden is de Raad van oordeel dat uit hetgeen appellante heeft aangevoerd niet blijkt dat het Uwv de medische situatie van appellante en de hieruit voortvloeiende beperkingen voor het verrichten van arbeid op de datum in geding heeft miskend. De verklaring van Overmeir leidt de Raad niet tot een ander oordeel. Appellante is eerst in 2004 bij deze psycholoog onder behandeling gekomen. Overmeir geeft weliswaar aan dat de problematiek waarmee appellante thans te kampen heeft ook in haar jeugd en adolescentie moet hebben bestaan, maar geeft geen inzicht in de omvang en de ontwikkeling van die problematiek ten tijde van de jeugd, adolescentie en volwassenheid van appellante. Zonder zo een inzicht kan aan de verklaring van Overmeir geen doorslaggevende betekenis worden toegekend. Dit geldt zeker nu uit de verklaring van Overmeir blijkt dat enerzijds sprake is van een stoornis die zich in de vroege jeugd van appellante heeft ontwikkeld, maar dat anderzijds de ernst van de thans bestaande situatie ook is veroorzaakt door zeer belastende omstandigheden die zich hebben voorgedaan na haar 17e verjaardag.
Naar aanleiding van de omstandigheden die appellante naar voren heeft gebracht omtrent hetgeen haar in haar leven is overkomen overweegt de Raad – hoe ernstig en ingrijpend dit voor appellante ook geweest moet zijn – dat deze omstandigheden niet tot het oordeel kunnen leiden dat het door het Uwv in het besluit van 8 november 2002 gehandhaafde standpunt omtrent de bij appellante op haar 17e verjaardag bestaande beperkingen van medische aard onjuist is. Evenals de rechtbank ziet de Raad voor een expertise, zoals door appellante verzocht, geen aanleiding.
Het hoger beroep treft mitsdien geen doel. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd.
De Raad ziet voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Stam als voorzitter en J. Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van D.W.M. Kaldenhoven als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2007.
(get.) R.C. Stam.
(get.) D.W.M. Kaldenhoven.
CVG