[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 26 april 2005, 03/495 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 2 juli 2007
Namens appellant heeft mr. R. van Asperen, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 mei 2007.
Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. B. van Dijk, kantoorgenoot van
mr. Van Asperen. Het Uwv was vertegenwoordigd door W.R. Bos.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 17 april 2003, waarbij het Uwv heeft gehandhaafd zijn besluit appellant een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) te weigeren (bestreden besluit), ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de WAO-verzekering is aangevangen op 1 juni 1999, dat appellant toen al fors beperkt was en dat, gelet op onder meer het rapport van psychiater W.H.J. Mutsaers, geen sprake is van toegenomen beperkingen op de datum in geding.
Appellant heeft daartegen aangevoerd dat noch Mutsaers noch de bezwaarverzekeringsarts absolute conclusies trekken en dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het laatste werk van appellant niet passend was.
Het Uwv heeft aangegeven dat appellant al bij aanvang van de verzekering ingevolge de WAO volledig arbeidsongeschikt was voor arbeid in het vrije bedrijf. Subsidiair wordt het standpunt ingenomen dat geen sprake is van toegenomen beperkingen.
De Raad overweegt het volgende.
Artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de WAO bepaalt dat het Uwv bevoegd is met betrekking tot uit deze wet voortvloeiende aanspraken geheel of ten dele, tijdelijk of blijvend buiten aanmerking te laten algehele arbeidsongeschiktheid, welke bestond op het tijdstip dat de verzekering een aanvang nam.
Artikel 18, tweede lid, van de WAO bepaalt, voorzover hier van belang, dat degene die op en sedert het tijdstip dat zijn verzekering een aanvang neemt, reeds gedeeltelijke arbeidsongeschikt is in de zin van het eerste lid, voor wat de door hem aan deze wet te ontlenen aanspraken betreft als geheel of gedeeltelijk arbeidsongeschikt wordt aangemerkt, indien hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken geheel of gedeeltelijk niet in staat is om met arbeid te verdienen, hetgeen soortgelijke personen, die in dezelfde mate arbeidsongeschikt zijn in de zin van het eerste lid, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan, met arbeid gewoonlijk verdienen.
Toepassing van artikel 30, eerste lid, en artikel 18, tweede lid, van de WAO kan slechts plaatsvinden indien de omstandigheden van het geval voldoende en ondubbelzinnige indicaties geven voor het bestaan bij de aanvang van de verzekering van een reële arbeidsongeschiktheid. Die arbeidsongeschiktheid omvat een medische en een arbeidskundige component.
Tussen partijen is niet in geschil dat de WAO-verzekering van appellant is aangevangen op 1 juni 1999. Appellant is toen werkzaamheden gaan verrichten als pizzabakker bij Pizzeria [naam pizzeria].
De verzekeringsarts is in zijn rapportage van 1 december 2000 tot de conclusie gekomen dat appellant al langere tijd psychisch niet goed functioneerde en dat hij geen duurzaam benutbare mogelijkheden ten aanzien van het verrichten van loonvormende arbeid heeft. Een arbeidskundig onderzoek naar het functioneren van appellant in zijn werk is gewenst. De arbeidsdeskundige heeft blijkens zijn rapportage van 22 januari 2001 een bezoek gebracht aan de pizzeria en met de werkgever gesproken. Volgens de werkgever functioneerde appellant in het eigen werk van pizzabakker naar behoren. De arbeidsdeskundige is van mening dat appellant door de banden en nauwe contacten met de werkgever in een beschermde omgeving is gaan werken; bij aanvang van de arbeid waren er medische beperkingen aanwezig waardoor het werk als niet passend kan worden beschouwd; gelet op artikel 18, tweede lid, van de WAO kan appellant als voor minder dan 15% arbeidsongeschikt worden beschouwd.
De bezwaarverzekeringsarts komt in haar rapportage van 13 februari 2003 tot de conclusie dat niet is komen vast te staan dat appellant op medische gronden bij aanvang van de verzekering reeds volledig arbeidsongeschikt was te achten, wel is zeer aannemelijk geworden dat appellants benutbare mogelijkheden bij aanvang van de verzekering reeds ernstig beperkt waren. De bezwaarverzekeringsarts geeft aan dat de beperkingen voornamelijk op psychisch gebied liggen, en heeft een FIS-scoreformulier (FIS) opgesteld. De bezwaararbeidsdeskundige geeft in zijn rapport van 15 mei 2001/
13 februari 2003 een overzicht van het arbeidsverleden van appellant: hij heeft gewerkt in de pizzeria van zijn vader, heeft een aantal jaren een eigen zonnestudio gehad en vervolgens weer bij zijn vader gewerkt. Uit deze rapportage komt voorts naar voren dat appellant bij Pizzeria [naam pizzeria] in wezen de dagelijkse bedrijfsleider was. Volgens de bezwaararbeidsdeskundige was dit een te grote verantwoordelijkheid voor appellant. De bezwaararbeidsdeskundige concludeert tot volledige arbeidsongeschiktheid voor arbeid in het vrije bedrijf bij aanvang van de verzekering, subsidiair zowel bij aanvang van de verzekering als bij einde wachttijd geschikt voor zeer eenvoudig gestructureerd werk.
Naar het oordeel van de Raad kan op basis van deze en de overige in het dossier aanwezige gegevens niet tot de conclusie worden gekomen dat appellant ten tijde van de aanvang van de verzekering volledig arbeidsongeschikt was voor arbeid in het vrije bedrijf. Het Uwv heeft gesteld dat appellant op medische gronden niet volledig arbeidsongeschikt was, maar een onderzoek naar de arbeidsmogelijkheden van appellant aan de hand van het FIS heeft niet plaatsgevonden. Het standpunt dat appellant niet geschikt was voor enige arbeid in het vrije bedrijf is daarmee onvoldoende onderbouwd. De toepassing van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de WAO houdt dan ook geen stand.
Met betrekking tot de toepassing van artikel 18, tweede lid, van de WAO overweegt de Raad het volgende.
Voor de toepassing van artikel 18, tweede lid, is vereist dat een FIS wordt opgesteld met de beperkingen bij aanvang van de verzekering en een FIS waarop de beperkingen bij einde wachttijd worden weergegeven. Vervolgens moet aan de hand van het FIS voor beide data worden bepaald welke functies betrokkene kan verrichten en wat hij daarmee kan verdienen. De verdiensten bij aanvang van de verzekering moeten dan worden vergeleken met de verdiensten per einde wachttijd om de mate van arbeidsongeschiktheid te bepalen.
In het onderhavige geval is geen FIS per einde wachttijd opgesteld en zijn ook geen functies geduid, zodat niet kan worden vastgesteld of er sprake is van arbeidsongeschiktheid.
Met betrekking tot de vraag of het werk bij Pizzeria [naam pizzeria] voor appellant passend was overweegt de Raad dat uit de gedingstukken niet duidelijk wordt welke werkzaamheden appellant bij Pizzeria [naam pizzeria] feitelijk verricht heeft: alleen pizza’s bakken of de gehele dagelijkse leiding inclusief bijvoorbeeld het omgaan met klanten. Dit klemt te meer omdat appellant kennelijk is aangenomen vanwege de zeer goede pizza’s die hij in het verleden produceerde en omdat appellant volgens de werkgever in het eigen werk van pizzabakker naar behoren functioneerde.
Gelet op het vorenoverwogene houdt ook de toepassing van artikel 18, tweede lid, van de WAO geen stand.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Het inleidend beroep dient alsnog gegrond te worden verklaard en het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 7:12 van Algemene wet bestuursrecht (Awb) te worden vernietigd.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,= voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 644,= voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.288,=.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.288,=, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 134,= vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Stam als voorzitter en J. Brand en
I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van
D.W.M. Kaldenhoven als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2007.
(get.) D.W.M. Kaldenhoven.