ECLI:NL:CRVB:2007:BA8665

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-2702 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering onverschuldigd betaalde bijstand op grond van de Wet werk en bijstand

In deze zaak gaat het om de terugvordering van onverschuldigd betaalde bijstand aan appellante door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht. Appellante ontving sinds 1 mei 1995 bijstandsuitkeringen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Na het overlijden van haar vader op 31 januari 2001, heeft haar moeder op 30 maart 2004 een bedrag van € 132.116,74 aan appellante betaald ter voldoening van een vordering wegens overbedeling. Het College heeft vervolgens besloten om de bijstandsverlening aan appellante met terugwerkende kracht in te trekken, omdat zij over een vermogen beschikte dat boven de vrij te laten grens lag. Dit leidde tot een terugvordering van bijstandsuitkeringen over de periode van 31 januari 2001 tot en met 30 maart 2004, wat appellante betwistte.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 26 juni 2007 geoordeeld dat de terugvordering rechtmatig was. De Raad stelde vast dat appellante gedurende de relevante periode een vordering op haar moeder had, maar dat deze vordering niet opeisbaar was. Pas na de betaling op 30 maart 2004 beschikte appellante over middelen die in aanmerking kwamen voor de terugvordering. De Raad bevestigde dat het College bevoegd was om de kosten van bijstand terug te vorderen op basis van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, van de WWB, omdat de bijstand onverschuldigd was betaald.

De Raad oordeelde verder dat het beleid van het College om in dergelijke gevallen terug te vorderen niet in strijd was met redelijke beleidsbepalingen. Appellante had geen argumenten aangedragen die de Raad deden twijfelen aan de rechtmatigheid van de terugvordering. De uitspraak van de rechtbank Utrecht werd dan ook bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

06/2702 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 27 maart 2006, 05/2147 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: College)
Datum uitspraak: 26 juni 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft drs. E.W. de Jonge, belastingadviseur te Harderwijk, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 mei 2007. Appellante is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.L. van Wees, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving sedert 1 mei 1995 van het College een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
Op 31 januari 2001 is de vader van appellante, gehuwd met de moeder van appellante, overleden. Bij leven heeft de vader van appellante zijn echtgenote en zijn kinderen tot zijn erfgenamen benoemd, alle goederen en rechten die tot zijn nalatenschap behoren aan zijn echtgenote toegedeeld en aan zijn kinderen een vordering wegens overbedeling ten laste van zijn echtgenote ten bedrage van ieders erfdeel. Hij heeft daarbij bepaald dat de vorderingen wegens overbedeling van de kinderen opeisbaar worden indien zijn echtgenote gaat samenwonen als ware zij gehuwd. Op 30 maart 2004 heeft de moeder van appellante in verband met het feit dat zij is gaan samenwonen aan appellante een bedrag van € 132.116,74 betaald ter voldoening van de vordering wegens overbedeling. Hierin heeft het College aanleiding gevonden om bij besluit van 11 maart 2005 de bijstand van appellante met ingang van 31 januari 2001 in te trekken op de grond dat appellante sedert die datum beschikt over een vermogen boven de grens van het op haar van toepassing zijnde vrij te laten vermogen. Voorts heeft het College bij dat besluit de over de periode van 31 januari 2001 tot en met 30 april 2004 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 43.439,96 van appellante teruggevorderd.
Bij besluit op bezwaar van 27 juni 2005 heeft het College de ingangsdatum van de intrekking nader bepaald op 30 maart 2004 en de terugvordering gehandhaafd. Bij de terugvordering van de kosten van bijstand over de periode van 31 januari 2001 tot en met 30 maart 2004 heeft het College alsnog toepassing gegeven aan artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 27 juni 2005 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Tussen partijen is uitsluitend in geschil de terugvordering van de kosten van bijstand over de periode van 31 januari 2001 tot 30 maart 2004. De Raad zal zich tot dit geschilpunt beperken.
Artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB bepaalt dat het college van de gemeente die bijstand heeft verleend de kosten van bijstand kan terugvorderen voorzover de bijstand anderszins onverschuldigd is betaald, waaronder begrepen dat de belanghebbende naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend, over in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in paragraaf 3.4 beschikt of kan beschikken. Zoals de Raad reeds vaker heeft overwogen (zie onder meer zijn uitspraak van 6 juni 2006, LJN AX9156) is deze bepaling de terugvorderingsgrond in gevallen waarin bijstand is verleend ter overbrugging van een periode waarin aanspraken op bepaalde middelen aanwezig zijn, maar daarover feitelijk nog niet kan worden beschikt en de betrokkene nadien wel over die middelen kan beschikken.
Vaststaat dat appellante gedurende de hier in geding zijnde periode, van 31 januari 2001 tot 30 maart 2004, een vordering op haar moeder had wegens overbedeling in de nalatenschap van haar vader en tevens dat dit een periode betreft waarover appellante bijstand is verleend. Niet is gebleken dat deze vordering gedurende de hier in geding zijnde periode opeisbaar was. Vaststaat voorts dat de moeder van appellante op 30 maart 2004 aan appellante ter voldoening van deze vordering een bedrag van € 132.116,74 heeft betaald, zodat er vanaf dat moment sprake is van in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste van de WWB. Tussen partijen is niet in geschil en ook de Raad gaat ervan uit dat het vermogen van appellante op 31 januari 2001 met inbegrip van het bedrag van € 132.116,74 en onder aftrek van de op die datum geldende vermogensgrens hoger is dan de ten behoeve van appellante gemaakte kosten van bijstand over de periode van 31 januari 2001 tot 30 maart 2004. Dit brengt mee dat de ten behoeve van appellante over die periode gemaakte kosten van bijstand volledig in aanmerking komen voor terugvordering op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB. Dat, zoals appellante stelt, op de datum van overlijden van de vader van appellante volkomen onzeker was hoeveel haar vordering wegens overbedeling waard was doet daaraan niet af.
De Raad gaat er onder verwijzing naar zijn uitspraak van 30 januari 2007 (LJN AZ8022) van uit dat het College het beleid voert dat in de gevallen, bedoeld in artikel 58 en 59 van de WWB, in beginsel wordt teruggevorderd, en dat van terugvordering kan worden afgezien indien het terug te vorderen bedrag lager is dan een door of namens het College nader vast te stellen bedrag, de vordering niet is ontstaan door het bij recidive niet nakomen van de inlichtingenverplichting van artikel 17 van de WWB, of hiertoe een dringende reden aanwezig is. Naar het oordeel van de Raad gaat dit beleid, althans voor zover het betreft de terugvordering van kosten van bijstand op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB, de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten.
In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen aanknopingspunt voor het oordeel dat het College niet in overeenstemming met zijn beleid heeft besloten tot - volledige - terugvordering van de ten behoeve van appellante gemaakte kosten van bijstand over de periode van 31 januari 2001 tot 30 maart 2004 en evenmin dat het College, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht, in afwijking van het beleid (geheel of gedeeltelijk) van terugvordering had moeten afzien.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J van der Ham als voorzitter en C. van Viegen en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2007.
(get.) A.B.J van der Ham.
(get.) L. Jörg.
EK0606