[appellant], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 21 januari 2005, 04/87,
(hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: het Uwv).
Datum uitspraak: 2 juli 2007
Namens appellant is hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak. De gronden zijn ingediend door mr. P.C.W.M. Meerbach, advocaat te Utrecht.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen zijn niet verschenen ter zitting van 21 mei 2007.
Het inleidende beroep is gericht tegen het besluit van 4 december 2003, waarbij zijn gehandhaafd de besluiten van 4 maart 2003 en 16 juni 2003 ter uitvoering van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Het besluit van 16 juni 2003 strekt tot de weigering om de appellant toegekende WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35% met wachttijd van vier weken na zijn hernieuwde ziekmelding per 2 mei 2002 te verhogen, omdat de voor hem geldende medische beperkingen niet zijn toegenomen. Met het besluit van 4 maart 2003 is de WAO-uitkering van appellant met ingang van 26 april 2003 verlaagd, omdat de arbeidsongeschiktheid van appellant op die dag tot 15 tot 25% is afgenomen.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, voor zover het ziet op het besluit tot handhaving van de beslissing van 16 juni 2003. De rechtbank heeft beroep gegrond verklaard voor zover het ziet op de handhaving van het besluit van 4 maart 2003, het bestreden besluit in zoverre vernietigd, maar de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten met bepalingen over proceskosten en de vergoeding van griffierecht. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat eerst in de loop van de rechtbankprocedure door het Uwv afdoende is onderbouwd dat de belasting van de appellant als geschikt voorgehouden functies zijn belastbaarheid niet te boven gaat.
Het hoger beroep richt zich tegen de ongegrondverklaring van het beroep en de handhaving van de rechtsgevolgen van het besluit van 4 december 2003.
Appellant heeft zijn fulltime, in een arbeidspatroon van vier dagen per week, op een dagelijkse reisafstand van ongeveer twee tot drie uur uitgevoerde werkzaamheden als automatiseringsmedewerker bij een bank in 2000 wegens gewrichtsklachten heeft moeten staken. Aanvankelijk heeft appellant dat werk gedeeltelijk hervat en op grond van deze aangepaste werkzaamheden is appellant ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse
25 tot 35%. Met ingang van 2 mei 2002 heeft appellant zich ziek gemeld voor dit aangepaste werk.
De Raad kan de rechtbank volgen in haar oordeel dat uit de beschikbare gegevens niet blijkt dat de medische beperkingen van appellant ingaande 2 mei 2002 zijn toegenomen. Het deskundigenoordeel van 17 juni 2002, dat zich in de eerste plaats heeft gericht op de geschiktheid van het (voltijdse) eigen werk, voert de Raad niet tot een ander oordeel. Anders dan appellant heeft aangevoerd is een arbeidskundige beoordeling in geval als het onderhavige niet vereist. De grieven met betrekking tot de geschiktheid voor de aangepaste werkzaamheden blijven hiermee buiten beeld.
Partijen verschillen niet van inzicht dat appellant op 26 april 2003 op medische gronden ongeschikt was tot het verrichten van de maatgevende arbeid. Ook de Raad gaat hiervan uit.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de voor appellant op 26 april 2003 geldende, uit ziekte of gebrek voortvloeiende arbeidsbeperkingen door de verzekeringsarts, mede op basis van een expertise door een revalidatiearts voldoende in kaart zijn gebracht en niet zijn ondergewaardeerd. Dat bij appellant in de tweede helft van 2003 een nekhernia is vastgesteld, doet hieraan niet af, nu uit de brief van de behandelende neuroloog van
11 september 2003 blijkt dat deze aandoening niet eerder dan medio juni 2003, dus na de hier in geding zijnde datum, tot klachten heeft geleid.
Het Uwv heeft genoegzaam onderbouwd dat appellant ondanks zijn medische beperkingen in staat was tot het verrichten van gangbare arbeid in een aantal hem als geschikt voorgehouden functies.
De aangevallen uitspraak komt zodoende, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking.
Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Stam als voorzitter en J. Brand en
I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van
D.W.M. Kaldenhoven als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2007.
(get.) D.W.M. Kaldenhoven.