tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 februari 2006, 05/2951 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Vlaardingen (hierna: College)
Datum uitspraak: 26 juni 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. I. Correljé, advocaat te Vlaardingen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 mei 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Correljé. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. Calmera, werkzaam bij de gemeente Vlaardingen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant heeft op 27 september 2004 een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) aangevraagd (hierna: eerste aanvraag). Bij brief van 11 november 2004 heeft het College appellant verzocht vóór 19 november 2004 een aantal gegevens te verstrekken ten behoeve van de (verdere) behandeling van de aanvraag. Bij besluit van
25 november 2004 heeft het College de aanvraag niet (verder) in behandeling genomen omdat de gevraagde gegevens niet zijn verstrekt. Daarbij heeft het College verwezen naar artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt. Tijdens de bezwaarfase heeft appellant nadere gegevens overgelegd.
Op 24 november 2004 heeft appellant opnieuw een WWB-uitkering aangevraagd (hierna:
tweede aanvraag). Appellant heeft als woonadres opgegeven [adres] te Vlaardingen. Op het aanvraagformulier van de eerste aanvraag heeft appellant aangegeven op dat adres in te wonen bij een kennis, mevrouw [B.]. Op
21 december 2004 is vanwege de sociale dienst op dat adres een huisbezoek afgelegd. Bij besluit van 28 december 2004 heeft het College de tweede aanvraag afgewezen op de grond dat het niet aannemelijk is dat appellant woonachtig is op het opgegeven adres.
Bij besluit van 10 juni 2005 heeft het College de tegen de besluiten van
25 november 2004 en 28 december 2004 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. De grondslag van de afwijzing van de tweede aanvraag is daarbij gewijzigd in die zin dat het College heeft aangenomen dat appellant in de woning op het adres [adres] te Vlaardingen woonachtig is en dat hij in die woning een gezamenlijke huishouding voert met [B]. Daarbij heeft het College de bevindingen van het huisbezoek in aanmerking genomen, waarbij is gebleken dat sprake is van een kleine tweekamerwoning (een woonkamer en de slaapkamer van [B]), dat appellant gebruik maakt van de woonkamer - in welke kamer ook zijn slaapplaats is - en van de in de woning aanwezige voorzieningen, en dat het onmogelijk is om binnen deze woning een gescheiden huishouding te voeren.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen omtrent het griffierecht en de proceskosten, het beroep tegen het besluit van 10 juni 2005 gegrond verklaard voor zover het betreft de eerste aanvraag en dat besluit in zoverre vernietigd wegens strijd met artikel 7:11, eerste lid, van de Awb omdat het College niet heeft beslist met inachtneming van de ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar voorhanden zijnde gegevens. De rechtbank heeft vervolgens het besluit van 25 november 2004 herroepen en bepaald dat appellant per 27 september 2004 geen recht heeft op bijstand omdat hij ten tijde van belang een gezamenlijke huishouding voerde met [B]. Het beroep is ongegrond verklaard voor zover het betreft de afwijzing van de tweede aanvraag.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd, voor zover de rechtbank daarbij heeft geoordeeld dat ten tijde van de beide aanvragen sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, onder a, van de WWB - voor zover hier van belang - wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert. Op grond van het derde lid van dit artikel is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Tussen partijen is niet langer in geschil dat appellant woonachtig is op het adres [adres] te Vlaardingen en dat aan het eerste criterium voor het voeren van een gezamenlijke huishouding (het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning) in de situatie van appellant en [B] is voldaan.
Vervolgens dient te worden beoordeeld of ook aan het tweede criterium, dat van de wederzijdse zorg, is voldaan. Deze zorg kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate is gebleken, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal dan ook bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het verzorgingscriterium in een bepaald geval is voldaan.
De Raad overweegt op dit punt in de eerste plaats dat het College weliswaar een huisbezoek heeft laten verrichten, maar dat daarbij uitsluitend de woonsituatie is beoordeeld. Anders dan het College is de Raad van oordeel dat het enkele feit dat sprake is van een kleine tweekamerwoning onvoldoende is voor het standpunt dat (ook) aan het criterium van de wederzijdse zorg is voldaan. Het College had dan ook, gelet op het hier relevante wettelijk kader, onderzoek dienen te verrichten naar de (elementen van) over en weer door appellant en [B] verleende zorg. Nu geen enkel onderzoek op dit punt is gedaan, acht de Raad het besluit van 10 juni 2005 in zoverre onzorgvuldig voorbereid.
Naar het oordeel van de Raad waren er overigens in beroep onvoldoende feiten en omstandigheden voorhanden voor het standpunt dat in het onderhavige geval sprake is geweest van wederzijdse zorg, zodat voor een inhoudelijke afdoening van de zaak geen plaats was. In hoger beroep ligt dat niet anders. Daarbij is in de eerste plaats van belang dat van enige financiële verstrengeling tussen appellant en [B] die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten niet is gebleken. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting blijkt niet meer dan dat [B] aan appellant tegen betaling onderdak verleent. Andere door [B] te leveren diensten, voortvloeiend uit de door appellant overgelegde kostgangersovereenkomst, zijn niet naar voren gekomen. Evenmin is naar voren gekomen dat appellant in relevante mate zorg verleent aan [B]. Nu van wederzijdse zorg (vooralsnog) niet is gebleken, komt de Raad ook niet toe aan een beoordeling van de vraag of in de situatie van appellant en [B] kan worden gesproken van een door zakelijke verhoudingen beheerste relatie.
De rechtbank heeft het voorgaande niet onderkend. Dat betekent in de eerste plaats dat de rechtbank het beroep voor zover het betreft de afwijzing van de tweede aanvraag ten onrechte ongegrond heeft verklaard. In zoverre slaagt het hoger beroep.Verder betekent het voorgaande dat de rechtbank ten aanzien van de eerste aanvraag ten onrechte zelf in de zaak heeft voorzien door deze aanvraag wegens het voeren van een gezamenlijke huishouding af te wijzen. Als gevolg daarvan komt de Raad vervolgens toe aan de vraag of het College de eerste aanvraag terecht heeft afgewezen met toepassing van artikel 4:5 van de Awb. Anders dan de rechtbank beantwoordt de Raad die vraag op grond van de volgende overwegingen bevestigend.
Ingevolge artikel 4:5, eerste lid, van de Awb - voor zover hier van belang - kan het bestuursorgaan besluiten een aanvraag niet te behandelen indien de bij de aanvraag verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn de aanvraag aan te vullen. Daarbij gaat het, gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
Bij brief van 11 november 2004 heeft het College appellant verzocht enkele gegevens over te leggen. Evenals het College is de Raad van oordeel dat het daarbij ging om gegevens die van belang waren voor een goede beoordeling van de aanvraag. Vaststaat dat appellant over die gegevens de beschikking kon krijgen en dat hij de gevraagde gegevens niet binnen de gestelde termijn heeft overgelegd. Eveneens staat vast dat appellant niet binnen die termijn om uitstel of om een nadere termijn heeft gevraagd teneinde die gegevens alsnog over te leggen.
De gegevens zijn in het kader van de tweede aanvraag (in de fase van het lopende bezwaar tegen de afwijzing van de eerste aanvraag) overgelegd. Het College heeft daarmee terecht geen rekening gehouden. Volgens vaste rechtspraak van de Raad brengt de aard en inhoud van een primair besluit tot het buiten behandeling laten van een aanvraag om bijstand mee dat in beginsel geen betekenis toekomt aan gegevens of bescheiden die na het primaire besluit alsnog zijn verstrekt.
Op grond van het voorgaande komt de Raad tot de conclusie dat het College bevoegd was de eerste aanvraag met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb niet te behandelen. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
Ter toelichting merkt de Raad nog op dat de uitspraak van de Raad van 17 januari 2006 (LJN AV0137), waarnaar in de aangevallen uitspraak is verwezen, een situatie betreft waarin het betrokken bestuursorgaan de bijstandsaanvraag niet met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb buiten behandeling had gelaten, maar deze op inhoudelijke gronden had afgewezen. Die situatie doet zich hier niet voor.
Het besluit van 10 juni 2005, voor zover het ziet op de afwijzing van de eerste aanvraag, kan dus stand houden. In zoverre treft het hoger beroep geen doel.
Mede uit een oogpunt van overzichtelijkheid, zal de Raad de aangevallen uitspraak ten materiële geheel vernietigen. De beslissingen over de proceskosten en het griffierecht kunnen wel in stand worden gelaten. De Raad zal, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep ongegrond verklaren voor zover het de eerste aanvraag betreft en het beroep gegrond verklaren voor zover het ziet op de tweede aanvraag, met vernietiging in zoverre van het besluit van 10 juni 2005 wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb.
Het College dient een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellant tegen de afwijzing van de tweede aanvraag, met inachtneming van deze uitspraak. Daarbij zal het College tevens een beslissing moeten nemen op het verzoek van appellant om vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten van verleende rechtsbijstand.
De Raad ziet ten slotte aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens voor zover daarbij een beslissing is gegeven over de proceskosten en het griffierecht;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 10 juni 2005 gegrond;
Vernietigt dit besluit voor zover het betreft de afwijzing van de tweede aanvraag;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit neemt op het bezwaar tegen de afwijzing van de tweede aanvraag, met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de gemeente Vlaardingen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het College het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 105,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en C. van Viegen en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2007.
(get.) A.B.J. van der Ham.