ECLI:NL:CRVB:2007:BA3569

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-2709 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvragen bijstand wegens onvoldoende duidelijkheid woon- en leefsituatie

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant, die bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant had in 2005 meerdere aanvragen om bijstand ingediend, maar deze werden door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat appellant niet voldoende duidelijkheid had verschaft over zijn woon- en leefsituatie, wat hem verplicht was op grond van de inlichtingenverplichting uit artikel 17, eerste lid, van de WWB. De Raad voor de Rechtspraak heeft vastgesteld dat appellant te laat was voor een intakegesprek en niet op een oproep voor een gesprek is ingegaan. Hierdoor kon het College niet vaststellen of appellant recht had op bijstand.

De voorzieningenrechter van de rechtbank had eerder het beroep van appellant tegen de afwijzing ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de Raad geoordeeld dat het College terecht had geconcludeerd dat appellant niet voldeed aan zijn inlichtingenverplichting. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak en oordeelde dat de afwijzing van de aanvragen om bijstand terecht was. De Raad merkte op dat de grief van appellant over het huisbezoek aan de woning van zijn ex-partner niet leidde tot een ander oordeel, omdat dit niet relevant was voor de beoordeling van de aanvragen in kwestie.

De uitspraak werd gedaan op 21 maart 2007 door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de beslissing in het openbaar uitspraken. De Raad zag geen aanleiding om de proceskosten te veroordelen.

Uitspraak

06/2709 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage van 23 maart 2006, 06/768 en 06/769 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 21 maart 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.M. Linares Fandino, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 27 februari 2007, waar partijen niet zijn verschenen.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving bijstand naar de norm van een alleenstaande op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
Naar aanleiding van tips dat appellant niet woont op het [adres] te ’s-Gravenhage, welk adres hij aan het College als zijn adres heeft opgegeven, is een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In het kader daarvan is onder meer een huisbezoek afgelegd aan de woning van de ex-partner van appellant.
Op basis van de bevindingen van dat onderzoek heeft het College bij besluit van 14 april 2005 de bijstand van appellant met ingang van 1 april 2005 beëindigd (lees: ingetrokken) op de grond dat appellant niet woonachtig is op het door hem opgegeven adres. Tegen dat besluit heeft appellant geen rechtsmiddel aangewend.
Op 30 mei 2005 heeft appellant opnieuw een aanvraag om bijstand ingediend. Appellant is te laat verschenen voor een op 3 juni 2005 gepland intakegesprek, waarna het College deze aanvraag bij besluit van diezelfde datum heeft afgewezen. Op 9 juni 2005 heeft appellant wederom bijstand aangevraagd. Aan een oproep voor een gesprek op 28 juni 2005 heeft appellant in het geheel geen gehoor gegeven, waarna het College bij besluit van 29 juni 2005 ook deze tweede aanvraag heeft afgewezen.
Bij besluit van 12 december 2005 heeft het College de bezwaren tegen de besluiten van 3 juni 2005 en 29 juni 2005 ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellant bij voormelde aanvragen onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft omtrent zijn woon- een leefsituatie. Derhalve is appellant volgens het College tekortgeschoten in de nakoming van de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting waardoor niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, in welke mate hij verkeerde in omstandigheden als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de WWB.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep tegen het besluit van 12 december 2005 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 12 december 2005 ongegrond is verklaard.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt allereerst vast dat geen rechtsmiddel is ingesteld tegen het besluit van 14 april 2005 zodat het besluit tot intrekking van de bijstand van appellant met ingang van 1 april 2005 in rechte onaantastbaar is geworden.
Uit de gedingstukken blijkt dat appellant - ook - bij de in deze zaak aan de orde zijnde aanvragen om bijstand van 30 mei 2005 en van 9 juni 2005 [adres] te ’s-Gravenhage als woonadres heeft opgegeven. Appellant heeft op 9 juni 2005 aangegeven dat op dat adres ook twee kinderen en een nicht van hem wonen. Het College heeft appellant in het kader van deze aanvragen voldoende in de gelegenheid gesteld zijn woon- en leefsituatie nader toe te lichten. Appellant heeft hiervan om hem moverende redenen geen gebruik gemaakt. Hij is te laat verschenen voor een naar aanleiding van de eerste aanvraag op 3 juni 2005 gepland intakegesprek. Aan een naar aanleiding van de tweede aanvraag gedane oproep voor een gesprek op 28 juni 2005 heeft appellant in het geheel geen gehoor gegeven. Het standpunt van het College dat appellant onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft omtrent zijn woon- en leefsituatie ten tijde hier van belang - te weten de perioden van 30 mei 2005 tot en met 3 juni 2005 en van 9 juni 2005 tot en met 29 juni 2005 - berust dan ook op goede gronden.
De Raad is voorts van oordeel dat, nu appellant onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft omtrent zijn woon- en leefsituatie in de hier relevante perioden, hij niet heeft voldaan aan de op hem ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB rustende inlichtingenverplichting. Hierdoor is het recht op bijstand ingevolge de WWB niet vast te stellen. Dat brengt de Raad tot de conclusie dat het College de aanvragen om bijstand van 30 mei 2005 en 9 juni 2005 terecht heeft afgewezen.
De grief van appellant over de wijze waarop het huisbezoek aan de woning van zijn ex-partner heeft plaatsgehad, leidt de Raad niet tot een ander oordeel nu de bevindingen van dit bezoek uitsluitend ten grondslag zijn gelegd aan het hier niet ter beoordeling staande besluit tot intrekking van de bijstand met ingang van 1 april 2005.
In hetgeen door appellant overigens is aangevoerd, ziet de Raad evenmin grond om tot een ander oordeel te komen.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen grond voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en A.B.J. van der Ham en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van D. Olthof als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2007.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) D. Olthof.
PR/140307