De Raad heeft reeds vaker tot uitdrukking gebracht dat artikel 7:11 van de Awb niet in de weg staat aan de handhaving in bezwaar van de afwijzing van de aanvraag op een andere grond dan die waarop het primaire besluit steunt, omdat de bezwaarprocedure bedoeld is voor volledige heroverweging (zie onder meer de uitspraak van 7 juli 1998, LJN ZB7709). De Raad passeert dan ook de daarop betrekking hebbende grief van appellant.
Anders dan de rechtbank volgt de Raad appellant wel in zijn grief dat hij ten onrechte niet is gehoord naar aanleiding van zijn bezwaar. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat de toenmalige gemachtigde van appellant zich heeft afgemeld voor de op 30 augustus 2005 geplande hoorzitting om de reden dat het hem niet was gelukt om hierover met appellant in contact te treden, dat het College vervolgens vragen heeft gesteld die geen verband hielden met de grondslag van het primaire besluit en dat de toenmalige gemachtigde van appellant in reactie hierop te kennen heeft gegeven dat appellant wenste te worden gehoord. Onder deze omstandigheden had het College appellant daartoe in de gelegenheid moeten stellen voordat het op het bezwaar besliste. Het College heeft zich derhalve ten onrechte bevoegd geacht tot toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder c, van de Awb op grond waarvan van het horen van belanghebbenden kan worden afgezien indien belanghebbenden hebben verklaard geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord.
Nu de rechtbank dit niet heeft onderkend, komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 7 november 2005 gegrond verklaren en dat besluit wegens strijd met artikel 7:2, eerste lid, van de Awb vernietigen.
Teneinde tot een finale beslechting van het geschil te komen zal de Raad op basis van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting bezien of er grond is om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten.
In zijn uitspraak van 26 September 2006 heeft de voorzieningenrechter van de Raad met betrekking tot de materiele grond voor afwijzing van de aanvraag onder meer het volgende overwogen waarbij appellant als verzoeker is aangeduid:
"De voorzieningenrechter neemt hierbij in aanmerking dat volgens vaste rechtspraak van de Raad het betrokken bestuursorgaan, indien de omstandigheden van het individuele geval daartoe aanleiding geven, van de aanvrager om bij stand mag verlangen dat hij inzicht verschaft in de wijze waarop hij gedurende een zekere periode voorafgaand aan de aanvraag hi zijn levensonderhoud heeft voorzien. Verzoeker heeft bij zijn aanvraag verklaard dat hij niet over vermogen beschikt, diverse schulden heeft en niet over een motorvoertuig beschikt. Vervolgens is echter uit onderzoek gebleken dat op 6 april 2004 een auto op naam van verzoeker is gesteld en dat hij op 15 april 2004 een bedrag van € 5.554,87 contant heeft betaald teneinde een (huur)schuld te voldoen. Het College heeft hierin terecht aanleiding gezien verzoeker om een verklaring terzake te vragen.
Verzoeker heeft daarop verklaard dat hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien door geld te lenen van bekenden en dat hij een bedrag van € 10.000,--in een casino heeft gewonnen waarmee hij schulden heeft afgelost. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoeker niet aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens heeft aangetoond dat hij leningen heeft afgesloten om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien; de door hem overgelegde schuldverklaringen zijn onduidelijk, bevatten onvoldoende gegevens en zijn achteraf opgesteld. Ook de gestelde winst in een casino is niet verifieerbaar. Bovendien heeft verzoeker nimmer enige toelichting gegeven over de op zijn naam gestelde auto. In die omstandigheden heeft het College zich terecht op het standpunt gesteld dat verzoeker niet heeft voldaan aan de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op hem rustende inlichtingen-verplichting en dat als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of hij verkeerde in (bijstandbehoevende) omstandigheden als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de WWB.".
De Raad ziet geen aanleiding om anders te oordelen dan de voorzieningenrechter in zijn hiervoor aangehaalde overwegingen heeft gedaan. Gezien het vorenstaande laat de Raad de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit van 7 november 2005 in stand.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant, welke worden begroot op € 644,— in beroep en op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbij stand.