[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 16 maart 2006, 05/3930 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 27 maart 2007
Namens appellant heeft mr. J.G. Wattilete, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het geding met reg.nr. 06/2533 WWB, plaatsgevonden op 27 februari 2007. Voor appellant is verschenen mr. Wattilete. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.M. Diderich, werkzaam bij de gemeente Amsterdam. Na sluitingvan het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 5 augustus 2004 heeft het College aan appellant bijzondere bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) verleend in de kosten van de inrichting van zijn woning in de vorm van een geldlening. In de door appellant ondertekende schuldbekentenis zijn de voorwaarden voor terugbetaling van de geldlening vastgelegd.
Bij besluit van 20 januari 2005 heeft het College met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB en artikel 4, eerste lid, van de Handhavingsverordening WWB een bedrag van € 1.709,25 van appellant teruggevorderd op de grond dat hij de uit de geldlening voortvloeiende aflossingsverplichtingen niet of niet behoorlijk is nagekomen.
Bij besluit van 7 juli 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van
20 januari 2005 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
7 juli 2005 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 58, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB kan het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend kosten van bijstand terugvorderen voor zover de bijstand in de vorm van geldlening is verleend en de uit de geldlening voortvloeiende verplichtingen niet of niet behoorlijk worden nagekomen.
Tussen partijen is niet in geschil en ook voor de Raad staat vast dat appellant in strijd met de door hem ondertekende schuldbekentenis niet (langer) heeft voldaan aan zijn aflossingsverplichtingen, zodat het College op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB bevoegd is het (resterende) bedrag van de geldlening van appellant terug te vorderen.
Artikel 4 van de op artikel 8a van de WWB berustende en door de raad van de gemeente Amsterdam (hierna: gemeenteraad) vastgestelde Handhavingsverordening Wet werk en bijstand (hierna Handhavingsverordening WWB) luidde ten tijde van het besluit op bezwaar:
"1. Het College vordert de kosten van bijstand boven een nader door het College vast te stellen bedrag terug in de gevallen die in de artikelen 58 en 59 van de Wwb zijn aangegeven voor zover zich daar geen andere wettelijke regeling tegen verzet.
2. De kosten van bijstand onder het in het eerste lid bedoelde bedrag worden wel teruggevorderd indien de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Wwb binnen een periode van twaalf maanden meer dan één keer niet is nagekomen.
3. Van terugvordering kan worden afgezien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn van immateriële aard.
4. Het College stelt nadere regels vast omtrent de terugvordering van brutokosten van bijstand, kosten van invordering en wettelijke rente.".
De Raad stelt vast dat door de gemeenteraad in de Handhavingsverordening WWB regels zijn gesteld met betrekking tot de uitoefening van de in de artikelen 58 en 59 van de WWB aan het College toegekende - discretionaire - bevoegdheid tot terugvordering en medeterugvordering van bijstand in de in die artikelen genoemde gevallen. Daarmee heeft gemeenteraad de in artikel 8a van de WWB aan hem toegekende verordenende bevoegdheid overschreden. Blijkens de tekst van deze - bij amendement ingevoegde -bepaling en blijkens de toelichting bij dat amendement (Tweede Kamer, vergaderjaar 2002-2003, 28 870, nr. 12, blz. 1) mag de desbetreffende verordening slechts betrekking hebben op (uitgangspunten voor) het financiële beleid en het financiële beheer bij de gemeente. Daaronder kan de inhoud van artikel 4 van de Handhavingsverordening WWB niet worden gebracht. De Raad acht in dit verband voorts van belang dat noch de tekst noch de toelichting enig aanknopingspunt bevat om te kunnen aannemen dat de wetgever heeft beoogd de gemeenteraad de bevoegdheid te geven door middel van de in artikel 8a van de WWB bedoelde verordening te interveniëren in de bij de artikelen 58 en 59 van de WWB aan het college van burgemeester en wethouders toegekende discretionaire bevoegdheid. Het voorgaande betekent dat artikel 4 (oud) van de Handhavingsverordening WWB verbindende kracht mist.
Gelet op het feit dat de Handhavingsverordening WWB is vastgesteld op voorstel van het College en gemachtigde van het College ter zitting heeft aangegeven dat het College overeenkomstig artikel 4 van de Handhavingsverordening WWB handelde, ziet de Raad aanleiding deze bepaling te beschouwen als de verwoording van beleid van het College, ter invulling van de in de artikelen 58 en 59 van de WWB aan het College toegekende discretionaire bevoegdheid. Dit beleid is nader uitgewerkt in door het College vastgestelde Beleidsregels Handhavingsverordening WWB (hierna: Beleidsregels). Artikel 1, eerste lid, van de Beleidsregels bepaalde ten tijde van belang dat van terugvorderen als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Handhavingsverordening WWB wordt afgezien indien de vordering niet meer bedraagt dan € 115,--. Ingevolge artikel 1, derde lid, (oud) van de Beleidsregels is van dringende redenen als bedoeld in artikel 4 van de Handhavingsverordening WWB sprake, indien terugvordering ernstige (of onaanvaardbare) gevolgen heeft voor het lichamelijk of geestelijk welzijn van belang-hebbende. Op grond van artikel 2, eerste en tweede lid, (oud) van de Beleidsregels wordt de ten onrechte of te veel verstrekte bijstand bruto teruggevorderd met betrekking tot de loonbelasting, premies volksverzekeringen, alsmede de ziekenfondspremies, voor zover dit niet kan worden verrekend met de Belastingdienst of het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Voor zover het niet een fraudevordering betreft, wordt daarvan afgezien indien burgemeester en wethouders de belanghebbende niet tijdig in de gelegenheid hebben gesteld te veel ontvangen bijstand netto terug te betalen.
In zijn uitspraak van 7 november 2006, LJN AZ2204, heeft de Raad reeds tot uitdrukking gebracht dat niet buiten de grenzen van een redelijke beleidsbepaling wordt getreden indien in het beleid is opgenomen dat kosten van leenbijstand geheel worden teruggevorderd, wanneer de uit de geldlening voortvloeiende verplichtingen niet of niet behoorlijk worden nagekomen en dat daarvan wordt afgeweken indien de vordering een bepaald (kruimel)bedrag niet te boven gaat of indien sprake is van onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvorderingsbesluit. In zijn uitspraak van
20 februari 2007, LJN AZ9330, heeft de Raad voorts tot uitdrukking gebracht dat in beleid tot terugvordering van kosten van bijstand ten minste moet zijn opgenomen dat in geval van dringende redenen geheel of gedeeltelijk van terugvordering wordt afgezien. De omstandigheid dat het begrip dringende redenen in artikel 1, derde lid, (oud) van de Beleidsregels van het College is beperkt tot gevallen waarin terugvordering ernstige (of onaanvaardbare) gevolgen heeft voor het lichamelijk of geestelijk welzijn van een belanghebbende betekent niet dat daardoor buiten de grenzen van een redelijke beleidsbepaling wordt getreden. Financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering doen zich in het algemeen pas voor indien daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan. In dat kader heeft een belanghebbende als schuldenaar de bescherming of kan hij deze zo nodig inroepen van de regels omtrent de beslagvrije voet neergelegd in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Het bepaalde in artikel 2, eerste en tweede lid, (oud) van de Beleidsregels omtrent bruto-terugvordering gaat evenmin de grenzen van een redelijke beleidsbepaling te buiten.
In het voorliggende geval wordt vastgesteld dat het College heeft gehandeld overeenkomstig zijn ten tijde van het besluit op bezwaar geldende Beleidsregels. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden om, met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, van deze Beleidsregels af te wijken.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en A.B.J van der Ham en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van D.Olthof als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2007.
(get.) G.A.J. van den Hurk.