[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 16 maart 2006, 05/1107 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College).
Datum uitspraak: 27 maart 2007
Namens appellant heeft mr. J.G. Wattilete, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het geding met reg. nr. 06/2532 WWB, plaatsgevonden op 27 februari 2007. Voor appellant is verschenen mr. Wattilete. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.M. Diderich, werkzaam bij de gemeente Amsterdam. Na sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant, geboren in 1973 en afkomstig uit Ethiopië, heeft in 1999/2000 een voorbereidend jaar op een academische studie voor anderstalige studenten gevolgd en vervolgens tot en met augustus 2003 voltijds economie gestudeerd aan de Vrije Universiteit te Amsterdam. Hem is ingaande 28 januari 2004 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) toegekend naar de norm voor een alleenstaande en tevens de verplichting opgelegd zo breed mogelijk te solliciteren naar alle soorten voltijdse arbeid. Bij besluit op bezwaar van 30 augustus 2004 heeft de Informatie Beheer Groep de weigering appellant met ingang van 1 september 2004 (opnieuw) studiefinanciering toe te kennen gehandhaafd op de grond dat hij ten tijde van zijn aanvraag om studiefinanciering van 17 juni 2004 ouder was dan dertig jaar.
Met ingang van 1 september 2004 heeft appellant zijn voltijdse studie economie voortgezet. In een op 7 oktober 2004 gehouden gesprek heeft hij meegedeeld zich voor 20 uur per week beschikbaar te stellen voor de arbeidsmarkt, zich te hebben ingeschreven bij twee uitzendbureau’s en via internet te hebben gesolliciteerd. Voorts heeft hij meegedeeld niet met de studie te stoppen indien de sociale dienst besluit om zijn bijstandsuitkering te beëindigen.
Bij besluit van 25 oktober 2004 heeft het College de bijstand van appellant met ingang van 1 september 2004 beëindigd (lees: ingetrokken) met toepassing van de artikelen 54, derde lid, en 17 van de WWB.
Bij besluit van 6 januari 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van
25 oktober 2004 ongegrond verklaard op grond van de volgende overwegingen:
"Aan de heer [appellant] is de verplichting tot arbeidsinschakeling van artikel 9 Wet werk en bijstand (WWB) opgelegd. De heer [appellant] dient naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en deze te aanvaarden (artikel 9 lid 1 sub a WWB).
De heer [appellant] is op eigen initiatief een studie gaan volgen. Het betreft een universitaire studie economie (voltijd). De Sociale Dienst Amsterdam staat scholing op eigen initiatief met behoud van uitkering enkel onder bepaalde voorwaarden toe. Zo dient de scholing noodzakelijk te zijn voor de toetreding tot de arbeidsmarkt. Daarnaast mag een studie doorgaans maximaal twee jaar duren en mag de betrokkene niet meer dan 19 uur per week van de voor werk beschikbare tijd aan scholing besteden. Indien aan deze voorwaarden niet wordt voldaan levert dit strijd op met de plicht tot arbeidsinschakeling. In dat geval dient de uitkering beëindigd te worden.
In het besluit van 25 oktober 2004 is besloten dat de opleiding die de heer [appellant] volgt niet noodzakelijk is om aan betaald werk te komen. Deze conclusie is naar onze mening niet onredelijk. Uit zijn Curriculum Vitae blijkt dat de heer [betrokkene] voldoende is opgeleid om algemeen geaccepteerd werk te vinden. Daarnaast neemt zijn opleiding meer dan 19 uur per week in beslag en duurt deze langer dan twee jaar. De aangedragen argumenten in het bezwaarschrift en tijdens de hoorzitting hebben geen aanleiding gegeven om anderszins aan te nemen.
Nu gebleken is dat de opleiding die de heer [appellant] volgt niet noodzakelijk is voor het vinden van algemeen geaccepteerde arbeid en dat deze studie de arbeidsinschakeling belemmert is het besluit om de uitkering te beëindigen op juiste gronden genomen.".
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 6 januari 2005 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is de opleiding economie niet noodzakelijk voor de inschakeling van appellant in de arbeid.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
Het College heeft zich in zijn verweerschrift geconformeerd aan het oordeel van de rechtbank en daarbij verwezen naar zijn werkvoorschrift 4.3.2, dat, voor zover hier van belang, als volgt luidt:
"Sinds 1 september 2003 kunnen burgemeester en wethouders ook toestemming geven voor het volgen van een HBO of WO-studie met behoud van uitkering. Voorwaarde is dat het volgen van een studie noodzakelijk is voor de toetreding tot de arbeidsmarkt. Bij de beoordeling van de noodzaak moet in ieder geval rekening worden gehouden met:
- de duur van de studie. Een noodzakelijke studie mag doorgaans maximaal
twee jaar duren (een vierjarige HBO opleiding wordt dan ook zelden als
noodzakelijk gezien);
- en de studie moet beroepsgericht zijn. Bijvoorbeeld de tweejarige leraren
opleiding of een verkorte opleiding in de zorg.
Bijstandsgerechtigden mogen onder bepaalde voorwaarden scholing volgen met behoud van uitkering. Maak hierbij onderscheid tussen:
- noodzakelijke scholing in het kader van een reïntegratietraject, zie
hoofdstuk 1 Reïntegratie;
- scholing op eigen initiatief.
Scholing op eigen initiatief
De cliënt kan zelf voorstellen om scholing te volgen. Als deze opleiding
noodzakelijk is, gelden dezelfde voorwaarden als bij de noodzakelijke
scholing.
Bij niet noodzakelijke scholing (op eigen initiatief) gelden de volgende
voorwaarden:
- cliënt moet de sociale dienst melden dat hij scholing gaat volgen;
- indien de arbeidsverplichtingen op betrokkene van toepassing zijn mag men
niet meer dat 19 uur per week van de voor werk beschikbare tijd aan
scholing besteden ander vervalt het recht op bijstand. Dit laatste zal zich
voordoen bij HBO en WO-studies. Als een HBO studie als niet
noodzakelijk wordt geïndiceerd, zal cliënt deze opleiding niet met behoud
van uitkering mogen volgen omdat de tijdsbesteding van zulke opleidingen
meer dan 19 uur per week bedraagt. Hierdoor wordt de voor werk
beschikbare tijd van cliënt beperkt en staat het toeleiding naar arbeid in de
weg.".
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt voorop dat de Algemene bijstandswet (Abw) tot 1 september 2003 personen die onderwijs of een beroepsopleiding volgen als bedoeld in de Wet studiefinanciering 2000 van het recht op algemene bijstand uitsloot. De bepaling waarin deze uitsluitingsgrond was opgenomen is per die datum vervallen en ook in de WWB
niet meer opgenomen. Voorts bevat de WWB, anders dan de Abw, geen bepaling die personen van wie de voor werkzaamheden beschikbare tijd voor ten minste 19 uur per week in beslag wordt genomen door of in verband met het volgen van onderwijs of
van een beroepsopleiding, uitsluit van het recht op algemene bijstand. Aan de wetsgeschiedenis ontleent de Raad het volgende:
“ De conclusie van de leden van de fracties van de PvdA en Christenunie, dat de WWB geen algemene uitsluitingsgrond kent wanneer de belanghebbende op eigen initiatief een scholing of opleiding volgt van meer dan 19 uur per week, is juist. Het kabinet is van mening dat het aan de gemeente is om te bepalen of in het individuele geval de opleiding noodzakelijk is en zo niet of deze de reïntegratie belemmert. De weg die is ingeslagen met de verruiming van de scholingsmogelijkheden binnen de Abw wordt met de WWB verder doorgetrokken.” (Kamerstukken II, 2002- 2003, 28 870, nr. 13, p. 160).
De in de door het College overgelegde werkvoorschrift besloten liggende regel dat het recht van een belanghebbende op algemene bijstand zonder meer vervalt indien op een belanghebbende de verplichtingen gericht op arbeidsinschakeling van toepassing zijn en de belanghebbende meer dan 19 uur per week van de voor werk beschikbare tijd besteedt aan niet noodzakelijke scholing op eigen initiatief, vindt geen steun in de WWB. Die regel miskent dat aan het als consequentie van het volgen van een dergelijke studie niet meer (volledig) kunnen voldoen aan de verplichtingen bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB rechtsgevolgen worden verbonden in de vorm van verlaging van bijstand op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB. Aan de wetsgeschiedenis van dit artikel ontleent de Raad het volgende:
“Burgemeester en wethouders kunnen de verlaging voor een bepaalde periode opleggen. Burgemeester en wethouders beoordelen uiterlijk drie maanden na de datum van de beschikking of de omstandigheden en het gedrag aanleiding geven de beslissing te herzien (derde lid). Bij het besluit tot het verlagen van de bijstand én bij de heroverweging vormen de algemene beginselen van behoorlijk bestuur centrale uitgangspunten. Omwille van de rechtszekerheid, dienen de rechten en verplichtingen die voor de belanghebbende van toepassing zijn, in de beschikking te worden vermeld.” (Kamerstukken II, 2002 – 2003, 28 870, nr. 3 p. 48).
Artikel 4 van de op grond van artikel 8, eerste lid, onder b, van de WWB door de raad van de gemeente Amsterdam vastgestelde Afstemmingsverordening bepaalde, ten tijde en voor zover van belang, omtrent het verlagen van de bijstand wegens tekortschieten in de naleving van reïntegratieverplichtingen, het volgende:
1. De bijstand wordt afgestemd op de mate waarin de belanghebbende tekortschiet in de naleving van diens verplichtingen gericht op arbeidsinschakeling of sociale activering.
2. Afstemming vindt plaats door het verlagen van de bijstand overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 3 en 5 van het Maatregelenbesluit ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw), (…) zoals dit luidt op de dag van inwerkingtreding van de Wwb.
3. Het College kan het percentage en de periode in afwijking van het vorige lid vaststellen indien de omstandigheden daartoe aanleiding geven.”.
Een verlaging van algemene bijstand voor onbepaalde duur of, zoals in het onderhavige geval, een intrekking voor onbepaalde duur is daarmee niet te verenigen.
Gelet op het voorgaande stelt de Raad vast dat voormelde regel in genoemd werkvoorschrift in strijd is met de wet. Dit betekent dat het besluit van 6 januari 2005 in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op een ondeugdelijke motivering berust (want: op onrechtmatig beleid). De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren, het besluit van 6 januari 2005 vernietigen en het College opdragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
Met het oog op de nadere besluitvorming door het College merkt de Raad nog het volgende op.
De Raad stelt vast dat in het geval van appellant beoordeling door het College heeft plaatsgevonden van de vraag of voortzetting van de voltijdse studie economie noodzakelijk is voor zijn toetreding tot de arbeidsmarkt. Met het College en de rechtbank is de Raad van oordeel dat deze vraag terecht ontkennend is beantwoord. De Raad verwijst daarbij naar hetgeen de rechtbank ter zake heeft overwogen. Hetgeen namens appellant in hoger beroep op dit punt naar voren is gebracht heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen. Dit betekent dat het College ook bij zijn nadere beoordeling tot uitgangspunt dient te nemen dat appellant ten tijde hier van belang de ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB op hem rustende verplichtingen onvoldoende is nagekomen.
De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 322,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 6 januari 2005;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 966,--, te betalen door de gemeente Amsterdam;
Bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 142,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en A.B.J. van der Ham en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van D. Olthof als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2007.
(get.) G.A.J. van den Hurk.