ECLI:NL:CRVB:2007:BA1857

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/569 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op basis van woonplaats

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand die aan appellante was verleend op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante ontving sinds 17 oktober 2002 bijstand van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Sluis. Naar aanleiding van vermoedens dat appellante niet op het opgegeven adres woonde, heeft de Sociale Recherche een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek omvatte dossieronderzoek, observaties, en het horen van getuigen. De onderzoeksresultaten leidden tot de conclusie dat appellante vanaf 1 september 2003 in Antwerpen woonde, wat resulteerde in de intrekking van haar bijstand en de terugvordering van eerder verstrekte bedragen.

De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat de onderzoeksbevindingen onvoldoende zijn om te concluderen dat appellante daadwerkelijk in Antwerpen woonde. De Raad stelt vast dat de verklaringen van buurtbewoners niet voldoende gedetailleerd zijn en dat er geen sluitend bewijs is dat appellante niet op het opgegeven adres verbleef. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep gegrond. De Raad herroept het besluit van 28 september 2004 en het besluit van 8 maart 2005, omdat deze besluiten niet op een deugdelijke motivering berusten. Tevens wordt het College veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 1.288,-- bedragen.

Uitspraak

06/569 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats], België (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 19 december 2005, 05/334 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Sluis (hierna: College)
Datum uitspraak: 5 maart 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.H.J. Neels, advocaat te Vlissingen, hoger beroep ingesteld. Nadien heeft mr. L.F.J. de Graaff, advocaat te Breda, zich als gemachtigde gesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 januari 2007. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Graaff. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
Appellante ontving sedert 17 oktober 2002 van het College bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Naar aanleiding van een vermoeden dat appellante niet woont op het door haar aan het College opgegeven adres [adres 1] te [A.] heeft de Sociale Recherche regio Zeeuwsch-Vlaanderen (hierna: sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek gedaan, zijn observaties uitgevoerd, is gebruik gemaakt van de bevindingen van een op verzoek van de sociale recherche door de politie van Antwerpen uitgevoerd onderzoek, is diverse instanties (waaronder de leverancier van gas, water en elektra) om inlichtingen verzocht, is een huisbezoek aan de woning op het adres [adres 1] gebracht, zijn diverse buurtbewoners/getuigen gehoord en heeft appellante een verklaring afgelegd. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 28 juli 2004 en een aanvullend rapport van 21 september 2004. De onderzoeksresultaten zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 28 september 2004 met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van appellante met ingang van 1 september 2003 in te trekken en met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB de over de periode van 1 september 2003 tot en met 31 juli 2004 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 12.396,62 van appellante terug te vorderen. De besluitvorming berust op de overweging dat appellante vanaf 1 september 2003, zonder daarvan aan het College melding te hebben gemaakt, woonplaats heeft in het buitenland, namelijk in Antwerpen (België).
Bij besluit van 8 maart 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 28 september 2004 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 8 maart 2005 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt allereerst vast dat bij het primaire besluit van 28 september 2004 de aan appellante verleende bijstand met ingang van 1 september 2003 is ingetrokken en dat het College deze intrekking niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Bij zijn besluit van 8 maart 2005 heeft het College deze intrekking per 1 september 2003 onverkort gehandhaafd. Volgens vaste rechtspraak van de Raad - zie onder meer zijn uitspraak van 18 juli 2006, LJN AY5142 - bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Het voorgaande betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 1 september 2003 tot en met 28 september 2004.
Naar vaste rechtspraak van de Raad sluit het in de artikelen 7, eerste lid, van de Algemene bijstandswet en 11, eerste lid, van de WWB neergelegde territorialiteits-beginsel de mogelijkheid uit dat een belanghebbende die woonplaats heeft buiten Nederland recht heeft op bijstand.
Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat de onderzoeksbevindingen geen toereikende grondslag bieden voor het standpunt van het College dat appellante gedurende de hier van belang zijnde periode woonplaats had in Antwerpen. Uit die gegevens blijkt niet meer dan dat appellante samen met haar gewezen partner en een vriend van haar moeder eigenaar is van een woning aan [adres 2] te Antwerpen, dat appellante daar diverse malen is gezien, dat tweemaal is gesignaleerd dat met plakband een papiertje met haar naam op de deurstijl naast de voordeur van die woning was bevestigd, dat van de rekening van appellante regelmatig kasopnames in Antwerpen plaatsvinden en dat appellante heeft verklaard dat zij samen met haar gewezen partner toezicht houdt op de verbouwing van de woning aan [adres 2] en dat zij in verband daarmee een tot driemaal per week naar Antwerpen gaat en daar ook boodschappen doet.
Anders dan de rechtbank en het College hecht de Raad geen betekenis aan de vermelding in het rapport van 28 juli 2004 dat uit een door wijkagent G. Szeys te Antwerpen opgemaakt ambtelijk verslag blijkt dat appellante sinds september 2003 woont en verblijft op het gelijkvloers van [adres 2] te Antwerpen. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat het verslag zich niet bij de gedingstukken bevindt en dat ook anderszins niet blijkt op grond van welke feiten en omstandigheden die conclusie is getrokken. In dit verband heeft appellante niet ten onrechte aangevoerd dat zij zich daardoor niet op deugdelijke wijze kan verweren tegen de (grondslag van de) intrekking. De omstandigheid dat de sociale recherche op 27 oktober 2005 heeft gerapporteerd dat het ambtelijk verslag van Szeys is voorzien van de opdruk "Enkel voor Politioneel gebruik" en dat volgens de richtlijnen van Justitie dit document niet als bijlage mag worden toegevoegd aan een administratief rapport, maakt dit niet anders.
De Raad is voorts, anders dan het College, van oordeel dat de voorhanden gegevens onvoldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat appellante niet woont op het adres [adres 1] te [A.]. Uit de gedingstukken blijkt weliswaar dat een vijftal buurtbewoners in de omgeving van dat adres hebben verklaard dat appellante daar af en toe bij haar moeder logeert en er niet woont, maar deze verklaringen acht de Raad niet doorslaggevend. Zo blijkt uit de verklaringen niet op welke periode zij betrekking hebben en zijn zij met betrekking tot de aanwezigheid van appellante op genoemd adres weinig gedetailleerd. Voorts vinden de verklaringen geen steun in de overige gedingstukken. De Raad neemt daarnaast in aanmerking dat het verbruik van water op het adres [adres 1] gedurende de periode van 17 maart 2003 en 19 maart 2004 past bij het aantal op dat adres ingeschreven personen en dat de bevindingen van het huisbezoek op 27 juli 2004 geen aanknopingspunten bieden voor het standpunt dat appellante daar niet verbleef.
De Raad komt, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, tot de conclusie dat het besluit van 8 maart 2005, voor zover dit ziet op de intrekking van de bijstand, niet op een deugdelijke motivering berust, hetgeen de rechtbank niet heeft onderkend. De Raad zal de aangevallen uitspraak dan ook vernietigen. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 8 maart 2005 voor zover het betrekking heeft op de intrekking van de bijstand vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het te vernietigen gedeelte van het besluit van 8 maart 2005 in stand te laten op de grond dat appellante niet woont op het door haar aan het College opgegeven adres en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de intrekking niet in stand kan blijven. Daarmee is de grondslag aan de terugvordering komen te ontvallen, zodat het besluit van 8 maart 2005 ook in zoverre voor vernietiging in aanmerking komt.
De Raad ziet vervolgens aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb het besluit van 28 september 2004 te herroepen, nu dit berust op dezelfde onhoudbare grondslag als het besluit van 8 maart 2005.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 8 maart 2005;
Herroept het besluit van 28 september 2004;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Sluis;
Bepaalt dat de gemeente Sluis aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 140,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en A.B.J. van der Ham en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2007.
(get.) C. van Viegen.
(get.) L. Jörg.
PR/060207