[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 april 2006, 04/6267 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College).
Datum uitspraak: 21 maart 2007
Namens appellant heeft mr. J.G. Wattilete, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 februari 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Wattilete. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. H. van Golberdinge, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant heeft zich op 15 juli 2004 bij het Centrum voor werk en inkomen (CWI) gemeld met een verzoek om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand. Op 20 juli 2004 zijn hem formulieren uitgereikt. Op 22 juli 2004 heeft hij zijn aanvraag ondertekend en is hem verzocht op 26 juli 2004 ontbrekende bewijsstukken bij het CWI in te leveren. Appellant heeft bij het intakegesprek op 26 juli 2004 niet alle gevraagde bewijsstukken ingeleverd.
Bij brief van 4 augustus 2004 heeft het College aan appellant verzocht om de volgende voor de behandeling van de aanvraag nog ontbrekende gegevens alsnog in te leveren vóór 18 augustus 2004:
“* beëindigingsbrief COA
* uw arbeidsovereenkomst van croissanterie Jennifer
* de ontslagbrief van croissanterie Jennifer en een schriftelijke verklaring van u waarin u uitlegt waarom uw werkzaamheden zijn beëindigd
* gegevens van uw inburgeringscursus (in welke periode volgt u dit)
* gegevens huursubsidie
* alle opeenvolgende afschriften van uw beide
* bank/postbankrekeningen vanaf 15 april 2004 tot heden
* een schriftelijk verklaring van u over de eigen stortingen op uw girorekening
* alle gegevens over spaartegoeden, effecten, huisbezit en andere bezittingen of vermogen. ”.
Daarbij is aan appellant meegedeeld dat het niet of niet volledig verstrekken van de informatie tot gevolg kan hebben dat de aanvraag niet verder zal worden behandeld.
Bij besluit van 19 augustus 2004 heeft het College de aanvraag van appellant met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld op de grond dat appellant niet volledig heeft voldaan aan het verzoek om vóór
18 augustus 2004 de gevraagde gegevens te verstrekken.
Bij besluit van 21 oktober 2004 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van
19 augustus 2004 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
21 oktober 2004 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn de aanvraag aan te vullen. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling gaat het bij een onvolledige of ongenoegzame aanvraag onder meer om het onvoldoende verstrekken van gegevens of bescheiden om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Daarbij gaat het, gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
Uit de rapportage van 19 augustus 2004 blijkt dat appellant een aantal van de gevraagde gegevens op 16 augustus 2004 heeft overgelegd, maar in gebreke is gebleven om het bewijs van beëindiging van zijn uitkering van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers, enkele van de gevraagde bankafschriften en de gevraagde schriftelijke verklaring over de eigen stortingen op zijn girorekening te verstrekken.
Volgens vaste jurisprudentie is voor een juiste beoordeling van het recht op bijstand tevens inzicht vereist in de financiële situatie van de betrokkene gedurende de aan de bijstandsaanvraag voorafgaande periode. In dat licht heeft het College terecht om de zojuist genoemde stukken verzocht. De Raad deelt dan ook niet de opvatting van appellant dat deze informatie niet noodzakelijk was. Niet is gebleken dat appellant niet in staat was om bedoelde stukken tijdig in te leveren.
Het College was dan ook bevoegd om de aanvraag van 22 juli 2004 met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb buiten behandeling te stellen. In hetgeen appellant heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot buiten behandelingstelling van de aanvraag gebruik heeft kunnen maken.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en A.B.J. van der Ham en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van D. Olthof als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2007.
(get.) G.A.J. van den Hurk.