ECLI:NL:CRVB:2007:BA0858

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/176 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de gezamenlijke huishouding en de gevolgen voor bijstandsverlening

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Roermond, waarin de beëindiging van haar bijstandsuitkering door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Venray werd bevestigd. Appellante ontving van 29 mei 1997 tot 7 september 2001 en vanaf 12 december 2001 een uitkering op basis van de Algemene bijstandswet (Abw), die per 1 januari 2004 werd omgezet naar de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een anonieme melding heeft de sociale recherche van de gemeente Venlo een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstand, waarbij werd geconcludeerd dat appellante en haar partner G. [B.] in verschillende perioden een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd zonder dit aan het College te melden. Het College heeft daarop de bijstand beëindigd en de kosten van bijstand teruggevorderd.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld, waarbij werd vastgesteld dat appellante en [B.] in de relevante perioden op verschillende adressen stonden ingeschreven, maar dat dit niet uitsluit dat zij feitelijk samenwoonden. De Raad oordeelde dat de onderzoeksbevindingen onvoldoende bewijs boden voor de conclusie dat appellante en [B.] in de eerder genoemde perioden hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en herroept het besluit van het College voor de intrekking van de bijstand over de periodes waarin onvoldoende bewijs was voor een gezamenlijke huishouding.

Met betrekking tot de perioden vanaf 8 juni 2001 oordeelde de Raad dat er wel voldoende bewijs was voor een gezamenlijke huishouding, waardoor appellante geen recht meer had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. De Raad heeft het College opgedragen om een nieuw besluit te nemen over de terugvordering van de bijstandsuitkeringen, waarbij rekening moet worden gehouden met de uitspraak. De proceskosten van appellante zijn door het College vergoed.

Uitspraak

06/176 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 30 november 2005, 05/684 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Venray (hierna: College)
Datum uitspraak: 6 maart 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.H.M. Verstraten, advocaat te Venlo, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in het geding met reg.nr. 06/4235 WWB, plaatsgevonden op 23 januari 2007, waar appellante is verschenen, bijgestaan door mr. A.C.J. Lina, kantoorgenoot van mr. Verstraten, en waar het College zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. J.J.P. Frenk, werkzaam bij de gemeente Venray. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving van 29 mei 1997 tot 7 september 2001 en sedert 12 december 2001 een uitkering op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande ouder, welke uitkering per 1 januari 2004 is omgezet naar een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
Naar aanleiding van een op 15 juli 2004 bij het College ingekomen anonieme melding dat appellante al jaren in haar woning samenwoont met G. [B.] (hierna: [B.]) en dat uit hun relatie in 1996 een kind, [J. B.], is geboren, heeft de sociale recherche van de gemeente Venlo een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is onder andere dossieronderzoek gedaan, is de gemeentelijke basisadministratie geraadpleegd, zijn observaties uitgevoerd, hebben appellante en [B.] verklaringen afgelegd en zijn diverse getuigen gehoord. Op grond van de bevindingen van dat onderzoek, neergelegd in een rapport van 3 januari 2005, is het College tot de conclusie gekomen dat appellante en [B.] in de periode van 8 januari 1998 tot 7 januari 2000, van 31 januari 2000 tot 30 maart 2001, van 6 april 2001 tot 7 september 2001 en van 12 december 2001 tot 1 december 2004 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, waarvan appellante geen mededeling aan het College heeft gedaan.
Bij besluit van 10 februari 2005 heeft het College op die gronden de bijstand van appellante met ingang van 1 december 2004 beëindigd, de aan appellante verleende bijstand over voormelde perioden herzien (lees: ingetrokken) en de over die perioden gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 97.397,87 van appellante teruggevorderd.
Bij besluit op bezwaar van 12 oktober 2005 heeft het College - voor zover hier van belang - de beëindigingsdatum van de bijstandsuitkering op 15 februari 2005 gesteld, en de intrekking en de terugvordering gehandhaafd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - voor zover hier van belang - het beroep tegen het besluit van 12 oktober 2005 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het toepasselijke recht
Op 1 januari 2004 is de WWB in werking getreden. Per die datum is de Abw ingetrokken. Uit hetgeen de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 21 april 2005 (LJN AT4358) volgt dat het College vanaf 1 januari 2004 aan de artikelen 54 en 58 van de WWB voor alle hier in geding zijnde perioden zijn bevoegdheid ontleent om tot intrekking en terugvordering over te gaan, en dat de rechten en verplichtingen van een belanghebbende dienen te worden beoordeeld naar de wetgeving zoals die van kracht was op de datum of gedurende het tijdvak waarop die rechten en verplichtingen betrekking hebben.
De afstemmingsverordening van de gemeente Venray is eerst per 8 april 2004 van kracht geworden, zodat tot die datum artikel 65 van de Abw zijn gelding heeft behouden. Zoals de Raad reeds vaker heeft overwogen, brengt een redelijke wetsuitleg mee dat in artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB tevens naast artikel 17 van de WWB artikel 65 van de Abw wordt ingelezen.
De bevoegdheidsgrondslag voor de beëindiging van de aan appellante verleende bijstand wordt sedert 1 januari 2004 gevormd door de artikelen 43 en 44 van de WWB.
De intrekking
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Abw en artikel 3, derde lid, van de WWB is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Abw en van de WWB wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaats gevonden van een kind van de een door de ander.
Vaststaat dat uit de relatie van appellante en [B.] op 24 december 1996 een kind is geboren. Voor de beantwoording van de vraag of sprake was van het voeren van een gezamenlijke huishouding is derhalve bepalend of appellante en [B.] in de hier in geding zijnde perioden hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
Uit de gedingstukken blijkt dat appellante en [B.] in de in geding zijnde perioden stonden ingeschreven op verschillende adressen. Appellante heeft tot en met 7 juni 2001 ingeschreven gestaan aan de [adres 1] te [plaatsnaam 1] en sedert 8 juni 2001 aan de [adres 2] te [plaatsnaam 1]. [B.] stond vanaf 2 januari 1998 op verschillende (post)adressen ingeschreven. Sedert 20 februari 2004 stond hij ingeschreven aan de [adres 3] te [plaatsnaam].
Aan het criterium van het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning kan volgens vaste jurisprudentie evenwel ook zijn voldaan indien ondanks het aanhouden van afzonderlijke adressen een feitelijke situatie van samenwoning bestaat.
De Raad is van oordeel dat de bevindingen van het onderzoek onvoldoende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van het College dat appellante en [B.] gedurende de in geding zijnde perioden tot 8 juni 2001 hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning. De onderzoeksbevindingen bevatten weliswaar aanwijzingen waaruit afgeleid kan worden dat [B.] wel eens bij appellante aan de [adres 1] te [plaatsnaam 1] verbleef, doch de Raad acht onvoldoende gegevens aanwezig voor de conclusie dat [B.] zijn hoofdverblijf op dat adres had. De politiemutaties uit de jaren 1998 tot en met 2001, op welke mutaties het College zijn standpunt mede heeft gebaseerd, zijn opgemaakt in het kader van regulier politieoptreden en hielden verband met uit de alcoholverslaving van [B.] voortvloeiende problemen, zoals door appellante en [B.] ter zitting van de Raad nader is toegelicht. Daaraan kunnen niet zonder meer conclusies worden verbonden met betrekking tot het hoofdverblijf van [B.] op het woonadres van appellante. Bovendien zijn de mutaties niet dekkend voor de gehele periode tot 8 juni 2001. Voor de beoordeling van het hoofdverblijf van [B.] in de woning van appellante komt aan de mutaties dan ook onvoldoende betekenis toe. Dat geldt ook voor de drie tot de gedingstukken behorende verklaringen van buurtbewoners van de Fagotstraat. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat een van deze getuigen niet geheel zeker van haar zaak lijkt te zijn bij de fotoherkenning van appellante en [B.], en dat een andere getuige heeft verklaard dat [B.] soms twee dagen op het adres van appellante was en dan weer weg was.
Het besluit van 12 oktober 2005 - voor zover het betrekking heeft op de intrekking van de bijstand over de periode van 8 januari 1998 tot 7 januari 2000, van 31 januari 2000 tot 30 maart 2001 en van 6 april 2001 tot en met 7 juni 2001 - berust daarmee op een ondeugdelijke motivering en kan wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in stand blijven. Aangezien de rechtbank dit niet heeft onderkend, komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking. De Raad ziet voorts aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb het besluit van 10 februari 2005 te herroepen voor zover dat besluit betrekking heeft op de intrekking van de bijstand over de zojuist genoemde perioden. Dat besluit berust immers in zoverre op dezelfde onhoudbaar gebleken grond.
Met betrekking tot de in geding zijnde perioden vanaf 8 juni 2001 bieden de voorhanden gegevens wel een toereikende grondslag voor het standpunt van het College dat appellante en [B.] hun hoofdverblijf hadden in de woning van appellante aan de [adres 2]. De Raad hecht daarbij in het bijzonder betekenis aan de verklaring die appellante op 16 december 2004 tegenover de sociale recherche heeft afgelegd. Appellante heeft toen verklaard dat [B.] vanaf het moment dat zij aan de [adres 2] woont daar meestal verblijft. Deze verklaring vindt in voldoende mate steun in de overige gedingstukken. Zo komt uit de verklaringen van de bewoners van de [adres 2] een consistent beeld van dat gezamenlijk hoofdverblijf naar voren. De verklaring van appellante vindt voorts steun in de bevindingen van de observaties die in de periode van 25 augustus 2004 tot 18 november 2004 bij haar woning aan de [adres 2] hebben plaatsgevonden. De Raad ziet ten slotte geen grond voor de stelling van appellante dat [B.] is gaan wonen aan de [adres 3] te [plaatsnaam], gelet op de bevindingen van het onderzoek van de sociale recherche aan dat adres, die niet op bewoning van [B.] aldaar wezen. Dat de naar aanleiding van een anonieme tip in 2002 uitgevoerde observaties bij de woning van appellante geen aanwijzingen hebben opgeleverd dat zij op haar adres met een man samenwoonde, leidt niet tot een ander oordeel.
Het voorgaande leidt de Raad tot de conclusie dat appellante over de perioden van 8 juni 2001 tot en met 7 september 2001 en van 12 december 2001 tot en met 30 november 2004 met [B.] een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Abw en van de WWB heeft gevoerd. Appellante heeft hiervan in strijd met de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw en artikel 17, eerste lid, van de WWB op haar rustende inlichtingenverplichting geen mededeling aan het College gedaan.
Als gevolg daarvan is aan appellante over de in geding zijnde perioden ten onrechte bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder verleend.
De omstandigheid dat de strafrechter appellante van de haar ten laste gelegde valsheid in geschrifte in de periode van 8 januari 2001 tot 1 januari 2002 heeft vrijgesproken, doet naar vaste rechtspraak van de Raad aan het voorgaande geen afbreuk. De bestuursrechter is immers bij de vaststelling van en het oordeel over het hem voorgelegde geschil in het algemeen niet gebonden aan hetgeen in een strafrechtelijk geding door de desbetreffende rechter is geoordeeld, teminder nu in een strafrechtelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is.
Gelet op het voorgaande was het College ingevolge artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd om de aan appellante verleende bijstand in te trekken.
Uit de door het College aan de Raad gezonden Beleidsregels terugvordering en verhaal blijkt dat het College in gevallen van niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting steeds tot intrekking van de als gevolg daarvan ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende bijstand overgaat en daarvan slechts afziet ingeval van dringende redenen. Naar het oordeel van de Raad gaat dit beleid de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen aanknopingspunt voor het oordeel dat het College niet in overeenstemming met zijn beleid heeft besloten. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad evenmin een grond voor het oordeel dat het College, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, in afwijking van het beleid (geheel of gedeeltelijk) van intrekking had moeten afzien.
De terugvordering
Hetgeen hiervoor over de intrekking van de bijstand is overwogen brengt mee dat aan de terugvordering de grondslag is komen te ontvallen. Een terugvorderingsbesluit moet immers als één geheel worden beschouwd, nu dit uitmondt in één daarin te vermelden bedrag van de terugvordering. Dit klemt temeer nu een terugvorderingsbesluit een executoriale titel oplevert. Dit betekent dat het besluit van 12 oktober 2005 ook in zoverre voor vernietiging in aanmerking komt. De Raad zal bepalen dat het College ten aanzien van de terugvordering een nieuw besluit op het bezwaar van appellante dient te nemen, met inachtneming van deze uitspraak.
Bij zijn nadere besluitvorming mag het College ervan uitgaan dat over de periode van 8 juni 2001 tot en met 7 september 2001 en van 12 december 2001 tot en met 30 november 2004 is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, zodat het College bevoegd is de over die perioden gemaakte kosten van bijstand van appellante terug te vorderen. Met het oog op een finale beslechting van het geschil overweegt de Raad voorts dat hij in hetgeen appellante tot op heden heeft aangevoerd geen grond ziet voor het oordeel dat het College niet overeenkomstig de eerdergenoemde Beleidsregels terugvordering en verhaal mag overgaan tot volledige terugvordering van de kosten van de aan appellante over die perioden betaalde bijstand.
De beëindiging
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de intrekking, is de Raad van oordeel dat de voorhanden zijnde gegevens een toereikende grondslag bieden voor het standpunt van het College dat appellante en [B.] vanaf 15 februari 2005 een gezamenlijke huishouding voeren in de zin van artikel 3, derde lid, in verbinding met artikel 3, vierde lid, van de WWB. Dat betekent dat appellante per die datum niet als een zelfstandig subject van bijstand kon worden beschouwd, zodat zij geen recht meer had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Het College was dan ook gehouden de bijstand van appellante met ingang van 15 februari 2005 te beëindigen.
Proceskosten
De Raad ziet ten slotte aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 12 oktober 2005 voor zover dat betrekking heeft op de intrekking over de perioden voorafgaand aan 8 juni 2001, en op de terugvordering;
Herroept het besluit van 15 februari 2005 voor zover dat betrekking heeft op de intrekking over de perioden voorafgaand aan 8 juni 2001;
Bepaalt dat het College inzake de terugvordering een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.288,-- te betalen door de gemeente Venray aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Venray het aan appellante in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 140,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en A.B.J. van der Ham en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2007.
(get.) C. van Viegen.
(get.) L. Jörg.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ‘s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
PR/270207