[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 21 februari 2006, 05/897 (hierna: aangevallen uitspraak),
het Dagelijks Bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Veluwerand (hierna: Dagelijks Bestuur)
Datum uitspraak: 13 maart 2007
Als gevolg van de inwerkingtreding van een gemeenschappelijke regeling oefent het Dagelijks Bestuur de taken en bevoegdheden in het kader van de bijstandswetgeving uit die voorheen werden uitgeoefend door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Harderwijk (hierna: College).
Namens appellant heeft mr. S.C. Scherpenhuysen, advocaat te Harderwijk, hoger beroep ingesteld.
Het Dagelijks Bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 januari 2007. Appellant is niet verschenen. Het Dagelijks Bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.G. Röst, werkzaam bij de Intergemeentelijke Sociale Dienst Veluwerand.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellant ontving een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande, vanaf 29 oktober 2004 ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Met het oog op het vinden van werk werd hij begeleid door reïntegratiebedrijf Intervens. Bij brief van
3 december 2003 werd appellant door Intervens ervan op de hoogte gebracht dat het begeleidingstraject werd beëindigd. Het College heeft vervolgens aan A.J.K. Visser, psycholoog, advies gevraagd in verband met de beantwoording van de vraag of er bij appellant sprake is van in de persoon gelegen factoren welke inschakeling in de arbeidsmarkt belemmeren. In het door Visser op 19 januari 2005 aan het College uitgebrachte advies stelt hij dat appellant, vanwege onder meer in de persoon gelegen factoren, op dat moment niet bemiddelbaar is naar passende betaalde arbeid. Verder
heeft Visser geheel vrijblijvend geadviseerd dat appellant ter verbetering van zijn mogelijkheden op de arbeidsmarkt een psychotherapeutisch traject zou kunnen volgen.
Bij besluit van 15 februari 2005 heeft het College appellant daarop vrijgesteld van de verplichtingen gericht op de inschakeling in de arbeid als bedoeld in artikel 9 WWB. Voorts is bij dat besluit aangegeven dat als voorwaarde om in de toekomst mogelijke reïntegratieactiviteiten op te starten appellant een psychotherapeutisch traject heeft te doorlopen, daarbij uitdrukkelijk aansluitend bij het vrijblijvende advies van Visser.
Bij besluit van 6 juni 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 15 februari 2005 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 6 juni 2005 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad ziet zich allereerst, ambtshalve, gesteld voor de vraag of het College het bezwaar terecht ontvankelijk heeft geacht. Op grond van de volgende overwegingen beantwoordt de Raad die vraag ontkennend.
De Raad leidt uit het bezwaarschrift in samenhang met het hoger beroepschrift af, dat het bezwaar zich alleen richt tegen het onderdeel van het besluit van 15 februari 2005 met betrekking tot het doorlopen van een psychotherapeutisch traject.
Mede gelet op hetgeen in het verweerschrift en door de gemachtigde van het Dagelijks Bestuur ter zitting van de Raad hierover is gesteld is het doorlopen van een psychotherapeutisch traject door appellant in het verlengde van het advies van Visser geheel vrijblijvend, en moet hetgeen hierover in het besluit van 15 februari 2005 is opgemerkt, nu dit niet uitmondt in het opleggen van een verplichting dienaangaande, worden gezien als een mededeling van informatieve aard.
In het licht daarvan strekt de in het besluit van 15 februari 2005 vervatte mededeling er slechts toe appellant te adviseren een psychotherapeutisch traject te volgen en is deze mededeling niet op enig rechtsgevolg gericht.
Het bezwaar was derhalve niet gericht tegen een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht.
Uit het voorgaande volgt dat, met vernietiging van de aangevallen uitspraak, het beroep gegrond dient te worden verklaard en het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De Raad zal zelf in de zaak voorzien en het bezwaar niet-ontvankelijk verklaren.
De Raad ziet voorts aanleiding het Dagelijks Bestuur te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 322,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 6 juni 2005;
Verklaart het bezwaar niet-ontvankelijk;
Veroordeelt het Dagelijks Bestuur in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 644, -- te betalen door de Intergemeentelijke Sociale Dienst Veluwerand;
Bepaalt dat de Intergemeentelijke Sociale Dienst Veluwerand aan appellant het betaalde griffierecht van in totaal € 142,00 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en C. van Viegen en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.H. Polderman-Eelderink als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2007.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.