06/967 WWB
06/968 WWB
06/6635 WWB
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 3 januari 2006, 05/1466 en 05/1524 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: College)
Datum uitspraak: 6 maart 2007
Namens appellant heeft mr. R. Vleugel, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader stuk in gezonden. Het College heeft een nader besluit ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 januari 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Vleugel. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door C.W.J. Bruinsma, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandig-heden.
Appellant ontving al geruime tijd een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
Naar aanleiding van een belastingsignaal heeft het team Handhaving van de Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling-Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Utrecht onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 10 december 2004. Op basis daarvan heeft het College bij besluit van 1 februari 2005 (besluit I) de bijstand van appellant over de periode van 1 januari 1999 tot en met 26 mei 2002 herzien (lees: ingetrokken) en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 37.532,53 van appellant teruggevorderd.
Op basis van nader onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in drie zich bij de gedingstukken bevindende processen-verbaal, heeft het College voorts bij op 1 februari 2005 gedateerd, op 6 april 2005 verzonden besluit (besluit II) de bijstand van appellant over de periode van 27 mei 2002 tot en met 5 oktober 2003 herzien (lees: ingetrokken) en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 16.440,21 van appellant teruggevorderd.
Bij besluiten van respectievelijk 6 mei 2005 en 8 juni 2005 heeft het College de tegen de besluiten I en II gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Aan de besluiten op bezwaar heeft het College ten grondslag gelegd dat appellant, zonder daarvan aan het College mededeling te doen, tijdens de hiervoor genoemde periodes heeft beschikt of redelijkerwijs kon beschikken over banktegoeden tot een zodanig bedrag, dat daarmee de voor appellant in deze periodes geldende grens van het vrij te laten vermogen werd overschreden.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent het griffierecht en de proceskosten - de tegen de besluiten van 6 mei 2005 en 8 juni 2005 ingestelde beroepen gegrond verklaard, deze besluiten vernietigd wegens een (deels) onjuiste wettelijke grondslag, en bepaald dat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand blijven.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
Bij besluit van 2 november 2006 heeft het College het besluit van 8 juni 2005 niet langer gehandhaafd en besluit II herroepen, als gevolg waarvan de intrekking en de terugvordering over de periode 27 mei 2002 tot en met 5 oktober 2003 zijn komen te vervallen. Dat besluit is op 13 november 2006 aan de raadsman van appellant en aan de Raad gezonden.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ter zitting van de Raad heeft appellant het hoger beroep ingetrokken voor zover dat ziet op het besluit van 8 juni 2005. Daarbij is gevraagd om veroordeling van het College in de daarop betrekking hebben proceskosten. Van de zijde van het College is aangegeven dat tegen inwilliging van dat verzoek geen bezwaar bestaat.
De Raad zal het College veroordelen in de proceskosten die appellant redelijkerwijs heeft moeten maken, voor zover deze zien op het instellen van het hoger beroep met betrekking tot het besluit van 8 juni 2005. Nu dat besluit al voor de zitting van de Raad is ingetrokken, komen alleen de kosten van de indiening van het beroepschrift voor vergoeding in aanmerking. Deze kosten worden begroot op € 322,-- voor verleende rechtsbijstand.
De Raad dient vervolgens te beoordelen of de rechtbank de rechtsgevolgen van het door haar vernietigde besluit van 6 mei 2005 terecht in stand heeft gelaten.
De hier van belang zijnde periode is de periode van 1 januari 1999 tot en met 26 mei 2002. Vast is komen te staan dat gedurende die periode enkele bankrekeningen op naam van appellant, op naam van appellant en zijn vader gezamenlijk, en op naam van appellant en de erven [naam erven] gezamenlijk hebben gestaan. De gezamenlijke rekeningen waren zogenoemde en/of-rekeningen. Appellant stelt zich op het standpunt dat de gelden op die rekeningen niet tot zijn vermogen konden worden gerekend aangezien het daarbij gaat om gelden die aanvankelijk aan zijn vader en nadien aan de erven van zijn vader toebehoorden.
De Raad volgt appellant daarin niet. Volgens vaste jurisprudentie rechtvaardigt het feit dat op bankrekeningen op naam van een bijstandsgerechtigde tegoeden staan de veronderstelling dat deze tegoeden een bestanddeel vormen van het vermogen waarover hij de beschikking heeft dan wel redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om in genoegzame mate aan te tonen dat het tegendeel het geval is.
Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant daarin niet is geslaagd. De Raad kan zich in grote lijnen vinden in de overwegingen van de rechtbank op dit punt. Hij voegt daaraan nog het volgende toe. Appellant heeft in zijn hoger beroepschrift en ter zitting erkend dat hij (formeel) over de op de en/of-rekeningen staande tegoeden kon beschikken. Hij heeft daarbij weliswaar aangetekend dat hij dan inbreuk maakt op de rechten van de mede-erfgenamen en derhalve in civielrechtelijke zin in aanvaring komt met de mede-erfgenamen, maar de Raad acht dat onvoldoende aannemelijk gemaakt. Objectieve gegevens op dit punt ontbreken. De Raad betrekt daarbij verder dat, naar appellant tegenover de sociale recherche heeft verklaard, in ieder geval een deel van de nalatenschap feitelijk is verdeeld onder de erven - waarbij voor zover het appellant betreft rekening is gehouden met hetgeen zijn vader hem reeds bij leven had verstrekt - , dat aangiftes zijn gedaan voor de successierechten, dat de desbetreffende rekeningen geruime tijd na het overlijden van de vader van appellant deze tenaamstelling nog kennen en dat appellant in de afgelopen jaren ook feitelijk transacties op deze bankrekeningen heeft verricht.
Ter zitting van de Raad is gebleken dat niet in geschil is dat het totaalbedrag van de tegoeden op deze bankrekeningen gedurende de gehele in geding zijnde periode hoger was dan de voor appellant geldende grens van het vrij te laten vermogen. Evenmin is in geschil dat appellant het College over de in geding zijnde bankrekeningen niet heeft ingelicht.
Uit het voorgaande volgt dat appellant de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Algemene bijstandswet op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, en dat als gevolg daarvan aan hem over de in geding zijnde periode ten onrechte bijstand is verleend.
Hieruit vloeit voort dat het College op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was om de bijstandsuitkering van appellant over de periode van
1 januari 1999 tot 26 mei 2002 in te trekken. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen aanknopingspunt voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten van die bevoegdheid gebruik te maken.
Daarmee is tevens gegeven dat aan de voorwaarden voor terugvordering op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het College bevoegd was om tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over te gaan.
Het College voert het beleid dat in de gevallen bedoeld in de artikelen 58 en 59 van de WWB in beginsel wordt teruggevorderd, en dat van terugvordering kan worden afgezien indien het terug te vorderen bedrag lager is dan een door of namens het College nader vast te stellen bedrag, de vordering niet is ontstaan door het bij recidive niet nakomen van de inlichtingenverplichting, of hiertoe een dringende reden aanwezig is. Naar het oordeel van de Raad gaat dit beleid, althans voor zover het betreft de terugvordering van bijstand die het gevolg is van een herzienings- of intrekkingsbesluit op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB (ook) in een situatie waarin - zoals in dit geval - geen sprake is van recidive, de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten.
Het besluit van het College van 6 mei 2005 is, nu niet is ingesteld dat zich hier dringende redenen voordoen, met het beleid in overeenstemming. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College, met overeen-komstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht, in afwijking van dit beleid geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien.
De Raad komt tot de conclusie dat het hoger beroep voor zover dat ziet op het besluit op bezwaar van 6 mei 2005 niet slaagt. Derhalve komt de aangevallen uitspraak - voor zover aangevochten - voor bevestiging in aanmerking.
Voor een veroordeling in de proceskosten anders dan hiervoor al is aangegeven ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 322,--, te betalen door de gemeente Utrecht;
Bepaalt dat de gemeente Utrecht het door appellant betaalde griffierecht van € 103,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter, en A.B.J. van der Ham en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2007.